Leesfragment: Het einde van de bijen

02 mei 2023 , door Caroline Lamarche
|

Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2023:  Caroline Lamarches Het einde van de bijen (La fin des abeilles), vertaald door Katelijne De Vuyst. Lees bij ons een fragment én haar toelichting op de vertaling.

Op een nacht droomt de vertelster dat haar oude, slechtziende moeder te voet de honderd kilometer heeft afgelegd die hen scheidt. Die droom luidt een periode in waarin moeder en dochter, die van elkaar vervreemd waren, allengs weer naar elkaar toegroeien. Hoewel de moeder het liefst in haar huis zou willen sterven, kiest ze er op haar negenennegentigste voor naar een zorginstelling te gaan. Een vrijwillige ballingschap die, wanneer de pandemie wat later uitbreekt, verandert in opsluiting en volstrekt isolement. De dood neemt haar mee zonder dat ze haar kinderen nog heeft kunnen zien.

In La fin des abeilles (2022) brengt Caroline Lamarche een gevoelig eerbetoon aan de generatie ‘vrouwen aan de haard’, die hun hele leven hard hebben gewerkt, in hun eentje de zorg droegen voor het huis, de opvoeding van de kinderen, de tuin…, maar hiervoor niet het respect kregen dat ze verdienden. Een generatie die tegenwoordig – net als de bijen – haast helemaal verdwenen is en gesymboliseerd wordt door de figuur van de moeder.

Lamarche schreef een roman over het lichaam en zijn aftakeling, over de eenzaamheid die daaruit voortvloeit, over de zorg en de uitwassen van de privatisering – thema’s die uitmonden in een meditatie over onze tijd en de bedreiging van het ecosysteem.

In de haar kenmerkende elegante stijl tovert ze het persoonlijke niveau om tot een bron van poëzie, reflectie en literatuur. Een portret van een sterke vrouw door een sterke vrouw.

 

I

Vannacht zag ik in mijn droom hoe mijn moeder ineens opdook voor het huis waar ik woon. Ze leek kleiner dan in werkelijkheid. Door de verzakking van haar ruggenwervels is ze inderdaad zowat tien centimeter gekrompen, voor het eerst in mijn leven steek ik boven haar uit zoals mijn dochters op een goede dag boven mij zullen uitsteken – de artrose zit in onze genen. In het midden van mijn nachtelijke blikveld stond mijn moeder, minder lang dan vroeger, voor de in duisternis gehulde gevel, haar vrijwel blinde ogen gericht op het raam van mijn kamer. Uitgeput door haar lange tocht scheen ze te denken dat ik niet thuis was. Uit haar ontredderde houding maakte ik op dat ze zich oneindig eenzaam voelde voor dat huis waar niemand aanwezig leek te zijn.
Sinds ik me elke week naar haar toe rep met een maaltijd waarvan ze twee dagen kan eten en een pan soep om in porties in te vriezen, heb ik de indruk dat moeder in mijn hoofd de verpletterende plaats inneemt die mijn kinderen of de liefde voor een man vroeger innamen.
Niettemin heeft ze er altijd op gelet ons niet te belasten. Dat is haar woord en het doet me denken aan een kamer vol nutteloze voorwerpen, aan een rommelige kast, aan een kelder die als opslagruimte wordt gebruikt. Haar kamer, haar kasten, haar kelder zijn schoon en vrijwel leeg, je zou er de inhoud van een andere kamer, andere kasten, de sporen van een volledig leven kunnen opslaan.
Als ik haar opzoek, de ijskoude galerij doorkruis die leidt naar het vertrek waar ze woont, anticipeer ik soms op haar verdwijning, voel ik nu al het lege huis, en telkens stel ik vast dat ze is weggegaan zonder de volmaakte orde te verstoren die er heerst, dat ze gaandeweg de sporen van haar verblijf uitwist.

II

Een keer per week neem ik, die alleen van de trein hou, de auto om bij haar op bezoek te gaan, rijd ik naar haar platteland dat met het openbaar vervoer slecht bereikbaar is. Ik leg honderd kilometer af op een snelweg waar ik een dodelijk ongeval riskeer, want net als mijn vader vroeger val ik in slaap achter het stuur. Bij aankomst heb ik tuitende oren, zij verdragen de auto ook niet meer. Daarna jongleer ik tussen de boodschappen, de doktersafspraken en de audiotheek van La Lumière, de organisatie voor blindenzorg waar ik luisterboeken voor haar leen. Naar haar luisteren, een belangrijk onderdeel van de hoofdzakelijk vrouwelijke onderneming waaruit de ‘hulp aan bejaarde verwanten’ bestaat, vind ik het moeilijkst. Sinds de dood van vader twaalf jaar geleden gaan haar gesprekken in de praktijk nog slechts over één onderwerp: haar schoonzus die in de zuidelijke vleugel van het gebouw woont en met wie ze de kosten deelt voor de tuin en de gemeenschappelijke schuur.
Al twaalf jaar hoor ik haar alleen praten over die tante, alsof alle energie van mijn moeder, die vroeger uitging naar haar huishoudelijke taken, haar bijen en haar tuin, alleen nog draait om die persoon wier reële of vermeende egocentrisme voortaan het hoofdmotief van haar alleenspraken vormt. Met het overlijden van vader is ook de stof van hun onderlinge gesprekken in rook opgegaan. Voortaan wordt haar obsessief kritische zin volledig in beslag genomen door tante, haar enige buurvrouw – op het platteland was welverdiend gevoel van opluchting terug konden keren naar de bomen en de vogeltjes.
Absurditeit van het platteland. Geen boek, geen kroeg in de buurt, geen voorval op straat. Hoe kan ik hier iets gruwelijks verzinnen! schreef Rimbaud honderdveertig jaar geleden. Hier, in dit oude bocageland waaruit de hagen verdwenen zijn, net als de boerderijen, de koeien, de holle wegen, de zwaluwen, in dit gebied dat in een ijltempo werd volgebouwd met overdag verlaten villa’s, die zodra de duisternis intreedt hermetisch worden afgesloten, ontbreekt elke kans om een echte gemeenschap te vormen. Handelszaken noch buren, geen passanten met een bekend gezicht, niemand die komt vragen hoe je het maakt. Zij en ik zijn ver van alles, twee eenzame zielen met uitzicht op de laatste hoge beuken, vijf kilometer verwijderd van de enige luxueuze en overvolle supermarkt.
Door het raam van de bibliotheek, die moeder nooit meer verlaat, zit ik elke week, na de supermarkt, naar het landschap te kijken. Ik zie de drie gigantische beuken en de drie perken met schrale rozen, ik kijk vergeefs uit naar fladderende vlinders en naar de karige zang van de vogels, die uitgehongerd zijn door de verdwijning van de insecten. Tante eist dat we de doodzieke rozenstruiken blijven verzorgen, dat we ze om de veertien dagen wieden en verzuipen met onkruidverdelger. Elke week weer wens ik haar dood, vuriger dan dat ik de rozenstruiken verwens. Of dat ze minstens door blindheid, afasie of een plotselinge verlamming wordt getroffen, kortom door alles wat een eind kan maken aan haar ziekelijke obsessie voor nutteloze arbeid die door anderen wordt verricht. Moeder staat versteld van haar buitengewone perversiteit, die koren op haar molen betekent en een aanleiding tot roddelen: zo bezweert ze de treurnis om het ouder worden. Zelf krijg ik evenmin de kans om verdrietig te zijn, mijn ergernis over haar verscholen aanwezigheid belet me sereen luisterend bij moeder te zitten, in de zachte stemming van onze laatste gezamenlijke momenten.
In plaats daarvan verlang ik naar de volgende etappe, het moment waarop ik naar huis terugkeer en mogelijk naar een dodelijke sluimer: de onoplettendheid achter het stuur. Kwam hier maar snel een eind aan, zeg ik bij mezelf terwijl ik de klok in de gaten hou, hield deze kwelling maar op waarbij ik vergeefs naar lucht hap als een vis op het droge, want bij alles wat er gezegd wordt, laat geen enkel woord ruimte vrij voor een vertrouwelijk moederdochtermoment, voor jeugdherinneringen, voor tederheid, om kort te gaan voor het gevoel dat ik méér zou zijn dan het klankbord van een onverbiddelijke en perfect rationele haat, die met eindeloos herhaalde voorbeelden wordt gestaafd: ‘Kun je geloven… Nu heeft ze weer… Ze is echt… En daarbij heeft ze…’ – er is geen kwetsbaarheid, humor, erkentelijkheid, er zijn geen nobele, rustige gedachten, er is niets waardoor ik de zeldzame, zuivere lucht in de contreien van een nabije dood kan inademen of waardoor we samen de manier kunnen voorbereiden waarop moeder en ik weldra niet langer samen zullen zijn.

 

© Caroline Lamarche
Vertaling © Katelijne De Vuyst

pro-mbooks1 : athenaeum