Leesfragment: Een wolkenkrabber op de savanne

03 februari 2023 , door Koert Lindijer
|

7 februari verschijnt Koert Lindijers nieuwe boek Een wolkenkrabber op de savanne. Veertig jaar correspondentschap in Afrika. Lees bij ons een fragment!

In 1973 zette Koert Lindijer voor het eerst voet in de Keniaanse hoofdstad Nairobi, destijds een slome tuinstad. Hij viel als een blok voor Afrika. Tien jaar later ging hij er wonen; het begin van veertig jaar correspondentschap waarvan Nairobi, inmiddels een miljoenenstad, het kloppende hart werd. Lindijer doet verslag vanuit de loopgraven met Eritrese rebellen en van de genocide in Rwanda. Hij vertelt over het leven van alledag, over zijn vriendschap met de Maasai en over de wijze waarop eeuwenoude tradities het stedelijke leven blijven bepalen. Hij beziet een continent dat schommelt tussen de hoopvolle protesten van assertieve jongeren en het democratisch bedrog van hun leiders, tussen grootse economische plannen en de komst van dubieuze westerse ngo’s.

Een wolkenkrabber op de savanne is een kleurrijk, invoelend en onverbloemd portret van een regio die zich met vallen en opstaan aan de westerse dominantie ontworstelt, zelfbewust en autonoom wordt – en een plek opeist op het wereldtoneel.

 

1
Kenia – De tuinstad

De eerste keer dat ik in Kenia aankwam, landde ik met een vliegtuig in het hooggelegen gebied in het binnenland. Slechts een smalle weg en spoorlijn leidden over een boomsavanne met giraffen naar de hoofdstad, een hoofdstad die nog geen skyline had. Maar de geschiedenis van Kenia begint niet in Nairobi en ook niet in het binnenland. Die geschiedenis begint aan de kust.
Handelaren uit het Midden- en verre Oosten arriveerden er ruim duizend jaar geleden over de Indische Oceaan met de wind van de moesson in de zeilen. Op de drukke zeeroutes trotseerden ze piraten en koersten tussen walvissen en dolfijnen naar de steile wanden die oprijzen bij Puntland, of naar de hagelwitte stranden verder zuidwaarts. Achter de Oost-Afrikaanse zandduinen lag een onuitputtelijke schat aan kaneel, wierookhars en mirre verscholen en Aziatische parfummakers legden grote sommen geld neer voor kleine hoeveelheden van het welriekende ambergrijs dat op de kust gestrande walvissen uitbraakten.
Moslims in de Arabische wereld noemden de Oost-Afrikaanse kust ‘het land van Zinj’, Perzisch voor ‘het land van zwarte mensen’. Eerst deden ze er alleen zaken. Vanaf de zevende eeuw kwamen ze er ook wonen en vermengden ze zich met de kustbewoners. Hun afstammelingen heetten de Swahili, hun mengtaal Kiswahili. Ze bouwden langs de kust een snoer van stadstaten, zoals Kilwa, Pemba, Gedi, Mombasa en Mogadishu.
Enkele eeuwen later verschenen in dit maritieme handelsverkeer door koopmansgeest gedreven Britten, Portugezen en Hollanders. Naar het binnenland kwamen al die zeevaarders toen nog niet, daar wemelde het van de gevaarlijke beesten. Ook hielden de Maasai en de Kamba, krijgshaftige volken die zich kleedden in met kralen bestikte dierenhuiden, de Europeanen en de Arabische slavenhandelaren tegen.
In 1890 begon de aanleg van de eerste weg naar het Victoriameer, die niet veel meer voorstelde dan een bosroute voor ossenkarren. Vijf jaar later stapte de jonge Britse ingenieur George Whitehouse aan wal in Mombasa, met de opdracht een spoorweg aan te leggen. De Britten, die al Egypte en de monding van de Nijl domineerden, wilden ook de bron van de rivier veiligstellen. Whitehouse moest een wonder verrichten. Hoe een spoorlijn aan te leggen door een waterloze woestijn en over een naar de hooglanden klimmende savanne, en dan verder langs grillige vulkanen naar het sponsachtige land bij het Victoriameer, waar de Nijl ontspringt? De spoorweg van Whitehouse ging de Lunatic Express heten.
De komst van de witten was door waarzeggers voorspeld. Op een dag lang geleden had de profeet van de Kikuyu Mugo wa Kibiru zijn clanoudsten bijeengeroepen. ‘Uit het grote water in het oosten zullen vreemdelingen komen,’ sprak hij op lage en droeve toon. ‘De kleur van hun lichaam lijkt op die van kleine, lichtgekleurde kikkers die in het water leven. Hun kleren lijken op de vleugels van vlinders. En deze vreemdelingen dragen stokken die vuur maken. De vreemdelingen zullen een ijzeren slang meebrengen, met evenzoveel poten als een duizendpoot. En deze slang zal vuur spuwen. En zich uitstrekken van het grote water in het oosten, tot aan de grote zee in het westen, waar de volkeren wonen die niet besneden zijn. Aan hun komst zal een grote hongersnood voorafgaan.’
De Oost-Afrikanen waren er belabberd aan toe toen Whitehouse voet aan land zette. In 1883 had een epidemie van runderpest de kuddes van de Maasai en hun verwanten de Samburu gedecimeerd, gevolgd door een lange droogte en een mazelenepidemie. Toch lieten de verzwakte stammen in het binnenland de vuurspuwende ijzeren slang niet zonder slag of stoot toe. Kikuyu probeerden het hoofd van een inspectieteam van de spoorweg te vergiftigen en de Nandi verzetten zich met speer en met pijl-en-boog, rukten bielzen van de spoorweg en doodden arbeiders.
Ook leeuwen leverden hun aandeel aan de eerste acties tegen het witte imperialisme. Op 160 kilometer buiten Mombasa stuitten de bouwers van de spoorlijn bij Tsavo op mens-etende leeuwen. Verlamd door angst legden de 32 000 door Whitehouse in India gerekruteerde arbeiders hun werk stil. De Britse officier John Henry Patterson beschreef de ontberingen in The Man-Eaters of Tsavo en zijn boek diende als basis voor drie speelfilms. De roofdieren zetten hun klauwen in 28 Indiërs. Niemand hield statistieken over gedode Afrikaanse arbeiders bij, maar het waren er vermoedelijk meer dan honderd.
Na dit oponthoud bereikte de ijzeren slang in 1899 enkare nyirobi, ‘de plek van het koude water’ in het OlMaa, de taal van de Maasai. Nairobi was toen een zompige papyrusvlakte omringd door beboste heuvels waar water over rotsen kabbelde. ‘Verlaten maar inspirerend,’ noemde een Britse spoorwegbouwer de omgeving, ‘een moerassig en ondergelopen platteland, zonder mensen, het domein van allerlei soorten beesten.’ Dat was het begin van Nairobi.
Het bleek een goede plek voor Europeanen, want het is er op 1795 meter hoogte niet te heet, en te koud voor de malariamug. De witten woonden in houten bungalows met golfplaten daken. De Indiase arbeiders, denigrerend ‘koelies’ genoemd, huisden in krotten. Nairobi was aanvankelijk niet meer dan een gehucht, met straten die in het regenseizoen veranderden in heupdiepe modderkanalen. Op de brede Sixth Avenue, nu de centraal gelegen Kenyatta Avenue, konden de lange ossenwagens – vaak waren er twaalf tot zestien ossen ingespannen – keren.
In 1906 telde Nairobi 10.512 inwoners. Afrikanen werden er geweerd. De Maasai trokken zich terug op de zuidelijke savanne, tegenwoordig het Nairobi Nationale Park. Waarom immers zou een Afrikaanse man die vrouwen, land en koeien bezat zich in zo’n smerig gat met vreemde wezens ophouden? Alleen de Kerugoya, een clan die behoort tot de Kikuyu-stam, wilde diensten aan de witten verlenen. Deze zogeheten strontdragers ledigden voor hen de toiletemmers en daaraan ontleenden ze het recht om bij de erven van de bazen te verblijven.
Pas na de Eerste Wereldoorlog begon Nairobi op een stad te lijken. Veel Europeanen waren, aangetrokken door het koele briesje, naar de omringende heuvels verhuisd. Vandaar keken ze uit op de hete en drassige vlaktes met de Indiase bazaar en ernaast de Afrikaanse krotten van paraffineblikken en strodaken. Naast de Britse overheidsgebouwen verrezen hotels voor de eerste toeristen die met tientallen dragers op groot wild gingen jagen. Het pionierende eerste toeristenverblijf was het in 1902 gebouwde Stanley Hotel.
Het Kipande House, dat dateert uit 1913, was lange tijd het hoogste gebouw in de hoofdstad van de Britse kolonie. Daar kreeg iedere Afrikaan zijn identiteitsbewijs, dat hij in een bronzen pashouder als een koebel om zijn nek moest dragen met zijn naam, stamafkomst, baas en salaris. Was hij op kort bezoek in de stad, dan diende hij iedere drie dagen zijn vergunning te vernieuwen.
Vier ochtenden per week, precies om 11 uur, pufte de stoomlocomotief van de kust het station van Nairobi binnen. De Afrikanen dienden op deze tocht van vijfhonderd kilometer te reizen op een houten bank in de derde klas. De heersende pikorde – wit, Arabier, Indiër en onderaan Afrikaan – gold ook voor Nairobi: de kolonialen maakten er een apartheidsstad van. Ieder sociaal contact tussen de verschillende bevolkingsgroepen was uit den boze, woonwijken werden afgebakend op basis van ras. De Europeanen nestelden zich in Muthaiga en Westlands, of in Upper Hill, Kilimani en Lavington en later in de ver van het centrum gelegen buurt Karen. Indiërs leefden in de wijk Eastleigh.
Witten spraken zwarte Afrikanen niet aan met ‘mijnheer’ maar met ‘boy’. Deze vierderangs burgers zochten onderdak in zogenaamde informele nederzettingen, in de niet-erkende wijken Ngara, Pangani en Pumwani. Ze groepeerden zich rond hun door de overheid aangewezen stamhoofden in tribale enclaves. Alleen in de rosse buurt Majengo gold geen apartheid, want daar werkten prostituees voor álle rassen, inclusief de Aziaten en de Europeanen.
Rond 1900 had Kenia ongeveer 1,7 miljoen inwoners, bij de onafhankelijkheid in 1963 telde het land rond de tien miljoen inwoners en Nairobi 259.000. Het zou altijd een stad blijven van migranten, weinig ingezetenen noemden het hun ‘thuis’. Ze droeg de littekens van een meedogenloze scheiding op basis van stam, ras en rijkdom. Luo, die voor het onderhoud van de spoorweg waren geronseld, kregen de wijk Kibera toebedeeld, die zou uitgroeien tot Kenia’s grootste getto. De Kikuyu-huisbedienden hadden zich al vanaf de jaren twintig in de dichtbeboste Mathare Valley genesteld, een andere notoire sloppenwijk. Het oostelijke deel, waar de armen woonden, werd het volkrijkste deel. De vermogenden verbleven in de westelijke sector. Een sociale scheiding verving de raciale grenzen.
In 1983 kwam ik in deze gefragmenteerde stad met inmiddels één miljoen mensen wonen.

 

© 2023 Koert Lindijer

pro-mbooks1 : athenaeum