Leesfragment: Een gedreven rasverteller. Bij Geoffrey Chaucers Verhalen van Canterbury

19 juni 2023 , door Herman Pleij
| | |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site alle nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks. Bijvoorbeeld Herman Pleijs nawoord bij Geoffrey Chaucers Verhalen van Canterbury (The Canterbury Tales).

Op weg van Londen naar Canterbury vertellen dertig pelgrims elkaar verhalen om de tijd te doden. Ze komen uit alle lagen van de samenleving: zo figureren er een ridder, een abdis, een student, een gescheiden vrouw en een kroegbaas in De verhalen van Canterbury. De vierentwintig verhalen van de reizigers zijn afwisselend schunnig, meeslepend, ontroerend, komisch en tragisch. Nooit was er een aangenamere manier om te reizen in de literatuur.

Geoffrey Chaucer was diplomaat en hoveling. Veertien jaar lang werkte hij aan zijn meesterwerk De verhalen van Canterbury. Hij introduceerde het werk van de Italiaanse schrijvers Dante, Petrarca en Boccaccio in Engeland en droeg daarmee sterk bij aan de ontwikkeling van de Engelstalige literatuur.

N.B. Lees ook een fragment uit Boccaccio’s Decamerone en het nawoord van Joyce Roodnat.

 

Als we Chaucer moeten geloven is De verhalen van Canterbury niet af. De in een herberg te Southwark bijeengekomen pelgrims worden door de waard uitgedaagd elkaar op weg naar het graf van Thomas Becket in Canterbury verhalen te vertellen. Hij brengt daarin een competitie-element aan door een prijs uit te loven voor het beste verhaal, namelijk een maal in zijn herberg. Zelf zal hij ook meegaan, want wie moet anders de scheidsrechter zijn? Aangezien we negenentwintig pelgrims tellen, en de afspraak is dat ze op zowel de heen- als de terugweg een bijdrage zullen leveren, horen er dus achtenvijftig afzonderlijke verhalen te zijn. Maar er zijn er slechts vierentwintig, en van een terugreis of een prijsuitreiking is helemaal geen sprake meer.
Bekende middeleeuwse slordigheid? Of zijn er, zoals Ernst van Altena hiervoor meent, andere redenen die Chaucer verhinderd hebben zijn werk af te maken? Nee, de veronderstelling dat Chaucers tekst onvoltooid is gebleven, komt eerder voort uit moder- ne opvattingen over orde en planmatigheid. In de middeleeuwen was de afstand tussen theorie en praktijk veel groter dan nu. Waren de betreffende middeleeuwers gedreven plannenmakers, dan is de uitvoering weer een heel ander verhaal. Niet ten onrechte heten ze systeembouwers tot in de perfectie, die echter het aardse falen bij de realisering van al hun plannen als vanzelfsprekend toeschreven aan de menselijke onvolkomenheden sinds de zondeval: nota bene de kathedralen zijn daar het voorbeeld van. Ook in dit opzicht is De verhalen van Canterbury niet zozeer onvoltooid alswel gewoon af, omdat Chaucer het waarschijnlijk op een gegeven moment voor gezien heeft gehouden. En wellicht van zijn publiek hetzelfde verwachtte.
Bovendien typeert hij hiermee zijn pelgrims. Zij gaan enthousiast op weg en zijn voor alles in. Maar gaandeweg begint de tocht hen op te breken, mede omdat ze elkaars gezelschap steeds moeizamer verdragen. Van die brulaap van een waard willen de meesten graag af. Inclusief zijn competitie. En dus: niks samen uit, samen thuis.
Toch hebben deze verhalen ondanks de afstand van zes eeuwen ons nog steeds veel te bieden. Maar ze winnen aan raffinement tegen de achtergrond van hun eigen tijd. Het duidelijkst is dat als het gaat om humor. Die speelt een voorname rol in het hele werk, maar bestaat uit ingrediënten die ons veel minder in de lach doen schieten dan kennelijk de bedoeling is: bizarre vormen van geweld tot aan verminkingen toe, buitensporige seks en vooral ook veel strontfolklore. Die komen allemaal samen in het verhaal van de molenaar, waarin de essenties van de middeleeuwse kluchtcultuur te herkennen zijn.
Een jonge vrouw komt niet aan haar trekken bij haar bejaarde echtgenoot en beproeft haar geluk bij een minnaar, in de persoon van een inwonende student. Maar de koster komt ook zijn kansen beproeven. Na veel inleidend muziekspel ’s avonds wil hij haar bij het venster kussen. Daartoe wordt hem in het donker haar blote kont voorgehouden. Verrast door haar brede kaken en harige voorkomen lebbert hij haar niettemin gretig af, om pas na geruime tijd het bedrog vast te stellen. Teneinde wraak te kunnen nemen bedelt hij om een nieuwe kans. De volgende avond staat hij met een gloeiende pook klaar bij het raam, maar weer wordt hij bedrogen. Nu steekt haar minnaar zijn achterwerk naar buiten en laat een scheurende wind in het gezicht van de koster. Woedend steekt deze de pook tussen de billen, waarna de student gillend van de pijn ‘Water! water!’ roept.
Deze hilarische scène is vakkundig verbonden met het andere gewilde kluchtthema, namelijk dat van de onmachtige grijsaard, die in dit geval door de minnaar van zijn vrouw is wijsgemaakt dat er een nieuwe zondvloed aankomt. Zo hopen de student en de jonge vrouw vrij spel te krijgen. De grijsaard heeft op dit bericht in allerijl een reddingsvlot met proviand en bier in de nok van zijn schuur gehangen. Nu hij de student ‘water’ hoort schreeuwen, denkt hij dat het zover is, snijdt de touwen los en dondert met al zijn eten en drinken op de stenen vloer, waarbij hij zichzelf danig beschadigt.
Zo’n breed uitgesponnen verhaal is ingericht voor spectaculaire voordrachten, waarbij zelfs een zekere enscenering kon voorkomen. Daarbij fungeert het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel als bestraffing van hoogmoed en, vooral, domheid. De laatmiddeleeuwse samenleving kenmerkte zich door een groeiende waardering voor zelfredzaamheid en slimheid als burgerlijke wapens tegen de traditionele machtsmiddelen van de aristocratie. Wie dom is en verbeelding heeft moet maar voelen wat zijn plaats is – andere taal verstaan zulke onnozelaars niet. Een late echo daarvan klinkt nog door in de films van Laurel en Hardy, (de Dikke en de Dunne) waarin diezelfde stupiditeit ook bestraft wordt met zwaar lichamelijk ongerief. Maar altijd blijft gelden: iedereen weet dat het maar spel is.
Met geweld, seks en stront worden ook courante angsten geridiculiseerd en hanteerbaar gemaakt in een collectief ritueel. In een samenleving waarin seksualiteit vanaf de kansel verdoemd wordt als het favoriete wapen van de duivel om de mens te ontregelen, werkt het bevrijdend erotiek belachelijk te maken in karikaturale situaties. Stront hoort eveneens bij het onderbuikse, hoe dan ook het domein van de duivel, die zichzelf graag kenbaar maakt met knallende winden. Zulke wapens worden hem uit handen genomen door ze op lachwekkende wijze in menselijke situaties binnen te voeren.
Actueel en daarom opwindend is ook het thema van de ongelijke liefde. Doordat sterfte in het kraambed veelvoudig voorkomt hertrouwen mannen in de middeleeuwen soms tot op hoge leeftijd met jonge vrouwen. Dat veroorzaakt nogal eens maatschappelijke ontwrichtingen in de vorm van erfeniskwesties en overspel. Die worden eveneens bezworen met een bevrijdende lach. Op deze wijze dompelt men allerlei brandende problemen onder in een bad vol geweld, seks en stront om de bijbehorende angsten te smoren. Chaucer speelt ook daar op in, namelijk door de koster te treffen in diens honger naar seks. Kosters staan bekend om hun moeiteloze versierdrift, ingegeven door hun daarvoor als het ware geschapen ambt– ze ontmoeten voortdurend vrouwen alleen, op zoek naar devotie. Daarbij maakt deze koster het wel heel bont door ook nog eens neveninkomsten te verwerven ten koste van zijn eigenlijke werk: hij treedt op als barbier, doet schrijfwerk, zingt in kroegen met zang, dans en vedelspel. Dan is het extra genieten voor het publiek als een dergelijke uitbuiter de wind van voren krijgt.
Zulke personages doen recht aan de beschrijvingen van de standen in de middeleeuwen. Die zijn ondergebracht in een standenideologie, opnieuw een exponent van de hang naar systeembouw. Elke stand heeft rechten en plichten volgens de door God gewilde orde. Verzaakt men de opgedragen taken, dan is dat een regelrechte aanslag op Gods schepping. Men kan op aarde slechts bestaan in wederzijdse afhankelijkheid, wat alleen werkt bij een accurate vervulling van de eigen plichten. Dat is de theorie. Maar in de praktijk komt daar weinig van terecht, zoals men in een oogopslag kan vaststellen. Mensen maken misbruik van hun positie door de bijbehorende voorzieningen te misbruiken voor hun eigen voordeel, onder verwaarlozing van de opgelegde taken. Die misstanden zijn in een oeverloze reeks standensatires aan de kaak gesteld, zowel in de literatuur als in de beeldende kunst. Binnen die traditie werkt Chaucer ook, vooral in de uitvoerige proloog waarin hij de pelgrims stuk voor stuk tegen de achtergrond van hun stand portretteert.
Maar als groot auteur, al in zijn eigen tijd als zodanig gewaardeerd, weet hij zich verrassend te onderscheiden. Herhaaldelijk slaagt hij erin om zo’n stereotiep portret met de actualiteit te verbinden, waardoor een herkenbaar individu met eigen trekken ontstaat. Daarbij aarzelt hij niet hem van eigenschappen te voorzien die de traditionele beeldvorming rond ideaal en satire negeren. En vooral daarin schuilen de verrassingen voor het publiek van toen. Zo wordt de eeuwige student uit Oxford eerst op de vertrouwde wijze geïntroduceerd. Hij is graatmager, ziekelijk, gehuld in een versleten pij, zonder ambt vanwege zijn aanhoudende studie en daarom altijd op zoek naar geld om zijn vrije bestaan te kunnen rekken. Gewoonlijk volgen dan satirische uithalen tegen het loze uitvreten, het achter de vrouwen aanzitten en de afkeer van het openslaan van een boek. Maar Chaucers student blijft juist in die schamele staat verkeren vanwege zijn honger naar lezen en leren. Hij huldigt hoge morele richtlijnen en wil niets liever dan ook zelf onderwijzen. Deze student is een gedreven geleerde die twintig delen Aristoteles naast zijn brits prefereert boven een mooi gewaad of een vedel. En hij studeert niet af vanwege een gebrek aan inzet, maar juist omdat er nog zo eindeloos veel te leren valt.
Dergelijke verrassende varianten op de bestaande modellen wisselt Chaucer af met lachwekkende vertekeningen van de binnen de standensatire bekende types. Aan zo’n behandeling onderwerpt hij bijvoorbeeld de minderbroeder, die zijn opdracht als bedelmonnik buitensporig verzaakt door op te treden als een inhalige entertainer. Hij is een soort ondernemer, dartel en welbespraakt, bemiddeld, vergezeld van minnaressen en beroemd vanwege zijn vermakelijke preken ten dienste van de rijken. Ook heeft hij aantrekkelijke boeteregelingen bij de biecht, die hij graag aan vermogende dames voorlegt: niemand hoeft immers te weten wat er zich achter de gordijntjes afspeelt. Hoe dan ook is de delging der zonden zo gepiept, en vervolgens kunnen ze met een schone lei opnieuw gaan zondigen.
De hypocrisie van de ondernemende minderbroeder vormt een groeiende ergernis in de late middeleeuwen. Eigenlijk treden ze domweg op als zakenlieden die spirituele producten slijten tegen woekerprijzen. Daarbij komt nog dat hun vrome bedelen helemaal niet meer beantwoordt aan de nieuwe opvattingen over arbeid. Vooral parochiepastoors ergeren zich mateloos aan deze uitbuiters in een pij, die ook nog eens belastingvrij kunnen opereren en alle parochianen naar zich toetrekken met hun aantrekkelijke voorzieningen voor de eeuwigheid.
Hier kiest Chaucer duidelijk partij. Tegenover de harde satire op de bedelmonnik zet hij een minstens zo’n karikaturaal beeld van de dorpspastoor, maar dan in positieve zin. Deze geestelijke is en blijft nadrukkelijk arm, en zo hoort het ook. Zijn toewijding aan de parochianen kan niet anders dan oprecht heten, en dat geldt ook voor zijn voorbeeldige gedrag, dat elke hypocrisie mist. Een bescheten herder kan geen schone kudde leiden, en daarom is Jezus zijn richtpunt. Maar dan moet Chaucer aan het slot toch weer variëren op het traditionele model. Deze eenvoudige dorpspastoor is van huis uit een geleerde klerk, dus zeker niet de simpele dienaar Gods die in de bijbel verheerlijkt wordt als tegenhanger van de arrogantie van de theologen. De geleerdheid heeft hem juist voorbeeldig gemaakt. Anders gezegd: voor Chaucer vloeit soberheid uit eruditie voort, terwijl rijkdom verdacht is.
Dat alles biedt hij aan met veel vertellersvernuft. Daartoe behoort ook het spelen met de auteur als literair personage door zowel verteller en ‘notulist’ te zijn als deelnemer aan de pelgrimstocht. In die eerste rol presenteert hij zich als verslaggever van wat de pelgrims vertellen en hoe zij zich gedragen. Daarbij warmt hij het publiek op met de waarschuwing dat hij gedwongen is letterlijk weer te geven wat iedereen vertelt. Hij wenst namelijk niet aangesproken te worden op het gebruik van schuine taal. Jammer genoeg is hij niet bezig met wat hij zelf verzonnen heeft, want dan zou hij zich wel weten in te tomen. Met zulke opmerkingen attendeert Chaucer de luisteraars op de grofheden die kennelijk gaan volgen. Ze zullen niet bedrogen uitkomen. En onderweg houdt de verteller het vuurtje brandend door zijn beschroomdheid bij het opschrijven van al die vunzigheden herhaaldelijk te benadrukken. Zulke ‘activeringen’ van het publiek horen vooral bij de mondelinge voordracht. Die kan in de praktijk heel gevarieerd uitpakken, al naar gelang de talenten van de voordrager en de wisselwerking met de luisteraars. Zelfs die situatie is met veel humor gethematiseerd door de schrijver, alweer door zichzelf een van de rollen te laten spelen binnen zijn eigen tekst. Onderweg krijgt hij bij zijn vertelbeurt ruzie met de herbergier. Die onderbreekt zijn verhaal over Heer Topaas met een scheldpartij op zo veel domme beuzelpraat: onmiddellijk stoppen! En hij voegt er nog aan toe dat de verteller niet eens behoorlijk kan rijmen. Dat wil de laatste niet ontkennen – sublieme zelfspot van Chaucer, die halverwege het werk toch voor zijn gehoor bewezen moet hebben een uitgesproken vakman te zijn. Daarmee trekt de auteur zijn luisteraars naar zich toe: wat denkt die herbergier wel? In ieder geval wordt de kroegbaas neergezet als een praatjesmaker die elk talent mist om enig oordeel te vellen over de kwaliteit van de verhalen.
Die waardering laat de verteller graag aan het publiek over. En deemoedig gaat hij op het voorstel van de waard in om dan maar een vrolijk verhaal in proza te presenteren, met een moraal: daar hoeft niemand zich een buil aan te vallen. Alleen is nu wel een nieuwe waarschuwing op zijn plaats. Van wat hij gaat vertellen bestaan verschillende versies, vanwege de vele voordragers die deze bekende stof tot leven hebben gebracht. Vertellen is variëren. Denk maar aan de vier evangelisten, die elk op hun eigen wijze het leven van Jezus genoteerd hebben op grond van verschillende verteltradities. Hij wil dus niets weten van protesterende luisteraars die nieuwe varianten horen. En hij wijst alvast op de komende spreekwoorden in verband met de gewenste lering.
Chaucer is niet alleen aan het vertellen, hij danst ook zelf door de verhalen en het publiek heen. En dat is het kenmerk van een wereldauteur. Nog steeds zet hij de lezer herhaaldelijk op het verkeerde been, maar dan wel zo dat de gretigheid toeneemt om uitsluitsel te krijgen. Daarmee dwingt hij het publiek tot deelname. En voor hij het weet zit de moderne lezer zich óók als pelgrim op een harde bank te ergeren aan de arrogantie van de waard, of zich te verbijten van het lachen om de dolle verhalen over de dubieuze molenaar. Anders gezegd: Chaucer is een nooit overtroffen rasverteller die nog steeds alle emoties weet te bespelen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum