Leesfragment: Dit andere paradijs

26 september 2023 , door Paul Harding
|

Nu op de shortlist van de Booker Prize for Fiction 2023: Paul Hardings roman Dit andere paradijs (This Other Eden), vertaald door Jan Fastenau. Lees bij ons de eerste pagina’s!

Dit andere paradijs vertelt het op ware gebeurtenissen gebaseerde verhaal van een eiland waar generaties verschoppelingen hun thuis hebben gebouwd, beginnend bij de Zwarte Benjamin Honey en zijn Ierse vrouw Patience. Ruim een eeuw later wonen hun nazaten nog steeds op Apple Island, samen met een zeer diverse groep buren. Ze zijn arm en lijden vaak honger, maar zijn gevrijwaard van de discriminatie en segregatie die op het vasteland aan de orde van de dag zijn. Tot de idealistische schoolmeester Matthew Diamond de aandacht van de autoriteiten vestigt op de in zijn ogen erbarmelijke omstandigheden, met de gedwongen evacuatie van het eiland tot gevolg. De bewoners gaan onverschrokken op zoek naar een nieuw paradijs.



1

Benjamin Honey – Amerikaan, Bantoe, Igbo, tot slaaf geboren, vrijgelaten of gevlucht op zijn vijftiende, maar dat wist alleen hijzelf – scheepstimmerman, appelteler in spe, arriveerde in 1793 op het eiland, samen met zijn vrouw Patience, geboren Raferty, meisje uit Galway. Hij had zijn tas met gereedschap bij zich – geschenken van een dankbare kapitein die hij van de verdrinkingsdood had gered of spullen die hij tijdens een muiterij op een schip had geroofd nadat hij de kapitein had omgebracht, afhankelijk van wie het beweerde – en een waterdichte houten doos waarin twaalf juten zakjes zaten. Elk zakje bevatte zaden van een andere appelsoort. Honey had de zaden verzameld in de jaren toen hij als landarbeider werkte en later als zeeman. Hij herinnerde zich dat hij als kind in een boomgaard was geweest, zij het niet waar en wanneer, samen met zijn moeder of met een vrouw wier gezicht in de loop van de jaren was vervormd tot zijn voorstelling van het gezicht van zijn moeder, en ook de geur van de bomen en de appels stond hem nog bij. De herinnering werd een visioen van de tuin waarheen hij terug wilde keren. Niets mysterieus – het was het paradijs. Jaren verstreken en onderwijl breidde hij zijn zadencollectie uit. ’s Avonds somde hij de namen op voor het slapengaan. Ashmead’s Kernel, Flower of Kent, Duchess of Oldenburg en Warner’s King. Ballyfatten, Catshead.
Nadat Benjamin en Patience Honey waren aangekomen op het eiland – amper honderd meter van het vasteland, ervan gescheiden door een vaargeul, bijna zeventien hectare groot, vierhonderd meter breed van oost naar west en vijfhonderd meter lang van noord naar zuid, destijds onbewoond met als enige spoor van mensen een in onbruik geraakte schelpenbank van de Penobscot-indianen – en nadat ze zich daar hadden gevestigd, plantte hij zijn appelzaden.
Niet één zaadje kwam tot wasdom. Benjamin was zo kwaad om zijn ondeskundigheid dat hij het jaar erna zodra hij tijd had overstak naar het vasteland, waar hij op het platteland achter het dorp van zes of zeven huizen dat Foxden heette en recht tegenover het eiland lag op zoek ging naar boomgaarden en hun eigenaars en zijn vaardigheden als timmerman ruilde voor zaden en instructies om ze te laten ontkiemen en de bomen en hun fruit op te kweken.
Naarmate de tijd verstreek kwamen Benjamin en Patience en hun zonen en dochters en kleinzonen en kleindochters en achterkleinkinderen steeds sporadischer van hun eiland af, maar tegen het einde van de achttiende eeuw was het nog niet zo riskant voor een Zwarte om door het land te zwerven als het later zou worden. Elke gezonde volwassene die zich koest hield en wilde bijspringen om te overleven werd geaccepteerd. Dat was het verhaal dat onder zijn nakomelingen werd doorverteld. Dus trok Benjamin rond en vond hij boerderijen waar hij mee kon helpen om een schuur te bouwen of dakspanen te kloven of een stuk landbouwgrond te ontginnen, en dan kwam hij thuis met zaadjes die ontkiemden en wortels vormden en uitgroeiden tot de bomen van het paradijs uit zijn herinnering.
Roxbury-winterappels, Rhode Island-groeningen, Woodpeckers en Newtown-pippelings. Benjamin Honey had een boomgaard met tweeëndertig appelbomen die aan het einde van de zomer van 1814 vrucht begonnen te dragen, tien jaar nadat hij ze had geplant. Pippelings waren ideaal voor taarten, Woodpeckers voor cider. Kinderen daagden elkaar uit om in zure groeningen te bijten en lachten elkaar uit als hun ogen traanden en hun mond samentrok. Winterappels waren het lekkerst zo uit de boom.
Benjamin Honey overzag zijn boomgaard in de koele avondlucht en het opgloeiende iriserende licht van de ondergaande zon dat wegzonk in de oceaan – groen en purper dat zich van hun schelle effen daglichtklaarte verdiepte tot catacomben van schemerig fruit en tak en blad. Het voelde aan alsof zijn moeder ergens tussen de rijen bomen stond. Ze zou in een witte zondagse jurk die de verschietende kleuren en lichtval opzoog vanachter een boom tevoorschijn stappen en naar hem lachen. Hij ademde de geurige lucht in, zoutig, zoals alles op het eiland, en nam een hap van de appel in zijn hand.

 

Op de eerste lentedag van 1911 zat Esther Honey, achterkleindochter van Benjamin en Patience, in haar schommelstoel naast de houtkachel in haar keet op Apple Island te soezen. Sneeuw stroomde uit de hemel. Wind schuurde het eiland en klapte tegen de ramen als reuzenhanden en trapte tegen de deur als een reuzenhiel en tastte de sneeuw tegen de noordkant van de keet op tot aan het dak. Het eiland een granieten kiezel in de ijzige Atlantische wadden, de wolken zo laag dat ze met hun buik over de top van de dennenboom boven op het klif schraapten.
Esther zat te dommelen met haar kleindochter Charlotte op schoot, tegen haar knokige lijf genesteld, gewikkeld in een baan wol van een Hudson’s Bay-deken die lang geleden in kwarten was geknipt en onder haar verkleumde voorouders was verdeeld, en een honderd jaar oude quilt gestikt van lappen die nog ouder waren. Het meisje kreeg maar weinig warmte van haar graatmagere grootmoeder en de oude vrouw had eigenlijk geen behoefte aan de warmte die haar kleinkind gaf, geen plek, in feite, om die warmte op te nemen, zo tenger als ze was en zo lang gewend aan de minimale warmte die vereist is om een lichaam in leven te houden, maar toch vonden ze soelaas bij elkaar.
Esthers zoon Eha – de vader van Charlotte – stond op van zijn kruk en gooide een voor een vier van het laatste dozijn dakspanen op de sintels in de kachel. Vorige zomer hadden ze van de bedeling onverklaarbaar genoeg een lading dakspanen gekregen die ze helemaal niet nodig hadden. Eha en Zachary Hand to God Proverbs waren voortreffelijke timmerlui en konden veel betere cederspanen maken dan deze, maar de laatste vier jaar kwam er elke zomer een zending voedsel en benodigdheden van de bedeling en de bewoners van Apple Island wisten geen raad met sommige van die spullen, zoals de spanen, of op een keer een paardenzadel voor een eiland waarop maar een handvol mensen en drie honden woonden. Met het eten en de goederen kwam ook Matthew Diamond, een alleenstaande gepensioneerde leraar die, financieel gesteund door het Seminarie voor Theologie en Missie van Enon, elke maand juni van ergens in Massachusetts kwam gereisd om in zijn zomerhuisje te logeren – bij helder weer zichtbaar op het vasteland, driehonderd meter aan de overkant van de vaargeul in Foxden – en elke ochtend in zijn bootje naar Apple Island te roeien waar hij preekte, meehielp in een moestuin of bij een lekkend dak en lesgaf in het enige klaslokaal van het schoolgebouwtje dat hij samen met Eha Honey en Zachary Hand to God Proverbs had gebouwd.
Waardeloze troep, gewoon, zei Eha terwijl hij na de laatste spaan de houtkachel dichtdeed.
Tabitha Honey, Eha’s andere dochter, twee jaar ouder dan haar zusje Charlotte van acht, schoof op haar achterste over de koude vloer om dichter bij de kachel te gaan zitten. Ze droeg twee paar kousen, drie oude jurkjes, een gedoneerde wollen jas die door de bedeling was gestuurd en het enige paar schoenen dat ze had, jongensschoenen die van haar grote broer Ethan waren geweest tot hij eruit was gegroeid. Ze waren te groot voor haar en ze had ze bij de neus en de hiel volgepropt met hooi dat als snorharen uit kieren van de zolen stak. Tabitha droeg een ander kwart van de Hudson’s Bay-deken over haar hoofd en schouders.
Kom hier, Victor, zei Tabitha tegen de kat die ineengerold achter de kachel lag. Pss pss, kom dan, Vic. Ze wilde dat de kat bij haar op schoot kwam, voor wat warmte. Victor hief zijn kop op en keek het meisje aan. Hij liet zijn kop weer zakken en kneep zijn ogen half dicht.
Ik hoop dat je in de fik vliegt, stuk chagrijn, zei Tabitha.
Ethan Honey, vijftien, Eha’s oudste kind, zat aan de andere kant van de kamer op een houten kist, in de koudste hoek, waar hij met een brok houtskool zijn grootmoeder en zusje tekende op een oude plaatselijke krant die Matthew Diamond hem vorige herfst had gegeven op de dag voor hij zijn zomerhuisje afsloot en terugging naar Massachusetts. De neus van de jongen was rood, zijn lippen paars. Zijn vingers en handen waren wit en blauw gevlekt, alsof het bloed door klonten rijm onder de huid werd opgezogen. Hij concentreerde zich op zijn grootmoeder en zusje en hun verstrengelde gestalten kwamen steeds scherper in zicht op de voorpagina van de Foxden Journal en schenen te zweven boven de artikelen over de tiende jaarlijkse veteranenparade plus bal, zes Chinezen uitgezet, een vermiste driemastschoener, advertenties voor vijgensiroop, slappe gleufhoeden en zwarte japonstoffen.
Vertel nog eens over de vloed, oma, zei Tabitha, haar blik nog steeds op de kat.
Charlotte richtte haar hoofd op van haar grootmoeders borst en zei: Ja, vertel het nog eens, oma!
Ethan keek van zijn tekening naar zijn grootmoeder en zusje en terug. Hij zei niets maar wilde even graag als zijn zusjes dat zijn grootmoeder het verhaal over de orkaan vertelde waardoor het eiland bijna was weggespoeld en zijn hele familie bijna weggevaagd.
Eha liep van de kachel naar de hoek tegenover Ethan en kiepte een mand die op een plank stond naar zich toe en keek erin.
Ik maak deze aardappels klaar en er is ook nog wat gezouten vis, zei hij. En een blik melk.
Willen jullie dat verhaal over de vloed horen? Dat oude verhaal? Alweer? vroeg Esther Honey.
Ja, oma, toe!
Toe, oma, vertel het nog eens!
Nou, die vloed was nu bijna honderd jaar geleden, begon ze. Lang geleden, in 1815.

[…]

 

Copyright © 2023 Paul Harding Copyright vertaling © 2023 Jan Fastenau/Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259, 1017 xj Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum