Leesfragment: De houten eeuw van Amsterdam

06 mei 2023 , door Gabri van Tussenbroek
| | |

9 mei verschijnt het nieuwe boek van Gabri van Tussenbroek: De houten eeuw van Amsterdam. Bouwen, werken en wonen in de middeleeuwse stad 1275-1578. Lees bij ons een fragment!

In 2025 vieren we het 750-jarig bestaan van Amsterdam. In die lange periode is de stad voortdurend uitgebreid en veranderd. De wederopbouw na de laatste grote stadsbrand van 1452 is waarschijnlijk het meest bepalend geweest voor hoe de binnenstad er tegenwoordig uitziet. De keuzes uit de Middeleeuwen vormen de basis van Amsterdams huidige gebouwde erfgoed. Maar anders dan over de zeventiende eeuw en later is er over het vroege Amsterdam veel minder bekend en onderzocht.
Gabri van Tussenbroek biedt voor het eerst een systematisch overzicht van de ruimtelijke ontwikkeling van de stad in de Middeleeuwen vanuit een geïntegreerd historisch, bouwhistorisch en archeologisch perspectief. Van Tussenbroek beschrijft een overbevolkte stad waar duizenden Amsterdammers en immigranten een plekje zochten, waar elke vierkante meter felbegeerd was en waar het stadsbestuur voortdurend bezig was de orde te bewaren.

De houten eeuw van Amsterdam ontsluit zo’n zeventig jaar bouwhistorisch onderzoek in Amsterdam, uitgevoerd in het kader van sloop, verbouwingen, infrastructurele ingrepen en andere ruimtelijke ontwikkelingen. Het resultaat is een rijkgeïllustreerd standaardwerk voor iedereen die iets wil weten over het Amsterdam van voor de zeventiende eeuw.

Gabri van Tussenbroek was van 2005 tot 2022 stadsbouwhistoricus bij Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam en werkt nu als bouwhistoricus bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Daarnaast is hij hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de Nederlandse bouwhistorie, aan de UvA. Hij schreef onder meer de boeken De toren van de Gouden Eeuw (shortlist Libris Geschiedenis Prijs 2018), Amsterdam en de Nachtwacht en IJzeren ambitie. Het Paleis voor Volksvlijt en de opkomst van de Nederlandse industrie.

N.B. Lees ook fragmenten uit Amsterdam en de Nachtwacht en De toren van de Gouden Eeuw, en Bart van den Bosch over Amsterdam in 1597.

 

Woord vooraf

Tussen het heden en het verre verleden gaapt een onoverbrugbare kloof. Het bekijken van foto’s van nog maar vijftig jaar oud levert een schok van vervreemding op (afb. 0.1). Hoe anders zag de stad er vroeger uit, in een tijd die niet eens zo lang geleden is? Nog verder naar het verleden wordt het verschil alleen maar groter. We betreden een gebied dat slechts in fragmenten tot ons is gekomen, door toeval en willekeur, door beslissingen van stadsplanners, onderzoekers en monumentenzorgers.
Amsterdam heeft sinds de late negentiende eeuw een schoksgewijze ontwikkeling doorgemaakt. Zo’n honderd jaar geleden stond de aandacht voor de historische stad nog in de kinderschoenen. In de jaren twintig werd een begin gemaakt met de grootschalige uitbreiding van de stad. In de jaren dertig heerste crisis, in de jaren veertig kwam de oorlog en daarna moest ruim baan voor de moderne tijd en de auto worden gemaakt, met snelwegen die de kantoren in het hart van de stad ontsloten, om daar tot een verkeersinfarct te leiden. In de jaren zeventig verscheen langzaam maar zeker het historische stadsbeeld in ieders bewustzijn en in de jaren tachtig en negentig groeide het besef dat het wonen in de stad minstens zo belangrijk is als al het andere, en dat in de ruimtelijke ordening van ons land meer dan ooit rekening moet worden gehouden met ons gebouwde verleden, voor behoud van eigenheid en identiteit. Het feit dat periodes van groei en van stagnatie en krimp elkaar afwisselen, laat zien dat ontwikkelingen niet altijd geleidelijk gaan. Veranderingen voltrekken zich vaak abrupt, waarbij pogingen om onze omgeving vorm te geven een slingerbeweging lijken te maken, die heen en weer pendelt tussen compromisloze vernielzucht en vernieuwing enerzijds, en romantische bewaarzucht anderzijds.

Uit: Gabri van Tussenbroek, De houten eeuw van Amsterdam. De Nieuwendijk ter hoogte van de nummers 143-131. Opname van 12 oktober 1970 door J.M. Arsath Ro’is.
De Nieuwendijk ter hoogte van de nummers 143-131. Opname van 12 oktober 1970 door J.M. Arsath Ro’is.

Onze belangstelling voor het verleden wordt gestuurd door factoren in ons heden. In een stad als Amsterdam – waarin de zeventiende eeuw het historisch onderzoek domineert – is de vraag hoe we ons de stad in de tijd daarvoor moeten voorstellen lange tijd niet gesteld. Toch is dat de vraag die in dit boek centraal staat. Om iets van de zeventiende eeuw te begrijpen, is het van belang te weten waar de stad op dat moment vandaan kwam. Ruimtelijke oplossingen, bouwkundige eigenheid en de beschikbaarheid van bouwmaterialen zorgden ervoor dat een stad kon worden gebouwd die een rijkgeschakeerde uiting vormde van burgerlijke gemeenschapszin; een stad die op zoek was naar zijn plaats in de wereld. In die zin zijn de grote inspanningen die de Amsterdammers zich ooit hebben getroost om ruimtelijke oplossingen te vinden voor zaken als huisvesting en nijverheid, maar ook voor brandveiligheid en wooncultuur, te beschouwen als vingeroefeningen voor de zeventiende-eeuwse grachtengordel. In dat befaamde stedenbouwkundige meesterwerk kon alle aanwezige kennis over stedenbouw nu eens in één keer worden toegepast.
Omgekeerd is die zeventiende-eeuwse grachtengordel een creatie van Amsterdammers uit de negentiende en twintigste eeuw. Statige grachtenpanden en brede grachten bepalen ons beeld van de ‘Gouden Eeuw’, maar op dat beeld is inmiddels veel af te dingen. Minder aanzienlijke huizen en kamerwoningen voor een brede onderlaag van mensen die ook in de stad hebben gewoond en gewerkt, vallen gedeeltelijk of geheel tussen wal en schip. Het al dan niet bewuste filter van de geschiedenis heeft ervoor gezorgd dat met name de elitaire en culturele hoogtepunten van Amsterdam zijn onderzocht. In de waardering voor het erfgoed heeft dit ervoor gezorgd dat er minder aandacht was voor de huisjes van de eenvoudige Amsterdammer. Met andere woorden: een pand aan de Herengracht kon in de twintigste eeuw over het algemeen op meer historische interesse rekenen dan een krot in de Jordaan. Gelukkig is daarin – vooral vanuit historische hoek – in de afgelopen tijd verandering gekomen.
Door de laatmiddeleeuwse stad in zijn gehele verschijningsvorm te bestuderen, hoop ik duidelijk te maken welke verscheidenheid Amsterdam al aan de vooravond van de bloei in de zeventiende eeuw had. Tegelijkertijd laat dit onderzoek zien wat er allemaal is veranderd en verdwenen.

*

Uit de bovenstaande woorden kan al worden opgemaakt dat ook dit boek niet helemaal uit de lucht komt vallen. Het is een product van zijn tijd, en met het voltooien ervan los ik een oude, collectieve belofte in die bijna vijfentwintig jaar teruggaat in de tijd. De basis voor dit onderzoek werd namelijk kort na 2000 gelegd, toen Ronald Glaudemans, Dik de Roon en Jos Smit, onderzoekers bij het Bureau Monumenten & Archeologie van de gemeente Amsterdam, het plan opvatten een overzichtswerk te schrijven over de oudste huizen van de stad, die tegenwoordig nog – zij het steeds minder – achter latere gevels en voorzetwanden verscholen gaan. Zij inventariseerden samen met projectmedewerkers Karel Emmens en Hans Willems pandsdossiers, het bouwtekeningenarchief, het schetsenarchief en het fotoarchief van het bureau, dat een schat aan gegevens herbergde.
Het uiteindelijke resultaat van dit ambitieuze project was de eerste bouwhistorische waardekaart van de binnenstad van Amsterdam, die in 2008 verscheen. Het doel hiervan was de intensiteit van de nog aanwezige laatmiddeleeuwse bebouwing in kaart te brengen. Andere publicaties zagen eveneens het licht, publicaties die voortvloeiden uit het project dat ondertussen als werktitel De houten eeuw had gekregen en waarvoor Ronald, Dik en Jos mij hadden gevraagd eraan bij te dragen, nadat ik in oktober 2005 deel was geworden van het team van ‘Kamer 2.1’. In 2006 werd een begin gemaakt met structureel dendrochronologisch onderzoek, in 2010 vond in Amsterdam een groot internationaal congres plaats met als thema de historische huizenbouw in Holland, maar door uiteenlopende redenen bleef de geplande grote publicatie in enkele aanzetten en goede bedoelingen steken.
Nadat het feestgedruis van vierhonderd jaar grachten in 2013 voorbij was, kon worden nagedacht over nieuwe perspectieven, die deels werden gevonden in oude vragen. In 2014 kreeg het onderzoek naar de oude stad een tweede leven. Stagiairs Loes Prince en Heleen Kooijman deden onderzoek naar deelonderwerpen die nauw samenhangen met Amsterdam in de zestiende eeuw, zoals stadsbranden en houtskeletbouw. Jan-Willem de Winter kreeg de opdracht oude documentatietekeningen uit te werken, met als doel een basisverzameling catalogusbladen op te stellen, vanwaaruit verder kon worden gewerkt. Vanaf 1 september 2015 werd ik zelf voor een periode van vijf jaar een dag in de week aangesteld als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, en al snel was duidelijk dat ik een deel van mijn onderzoekstijd zou besteden aan de geschiedenis van de stad voor 1578. Inmiddels was er dankzij voortschrijdend dendrochronologisch onderzoek veel meer duidelijk geworden over de datering van de vroegste huizen van Amsterdam, waardoor observaties en dateringen door eerdere onderzoekers in een nieuw daglicht kwamen te staan en er bovendien nieuwe vragen konden worden gesteld aan oud onderzoeksmateriaal. Door een interdisciplinaire benaderingswijze, het gebruik van nieuwe technieken en het kritisch onderzoeken van soms vermeende bouwhistorische kennis ontstond al snel het besef dat een fundamenteel onderzoek tot een beter begrip van de wording, organisatie en gebruiksgeschiedenis van de stad in het verre verleden zou leiden. Dit resulteerde in uitgebreid archiefonderzoek – dat dankzij de fenomenale digitaliseringsfaciliteiten van het Amsterdamse Stadsarchief niet meer in de studiezaal hoefde plaats te vinden – en in samenwerking met archeologen, kunsthistorici en niet te vergeten informatici. Het gebruik van qgis en de gedigitaliseerde kadasterkaart ter beschikking gesteld door Hans Mol en De Fryske Akademy (hisgis), vormde een enorme stimulans voor het vervaardigen van specifieke kaarten over het historische Amsterdam. Sander IJzerman en Ivan Kisjes waren zeer behulpzaam bij het oplossen van technische problemen tijdens de eerste stappen op dit gebied. Vanaf 2017 was ik samen met collega’s Lex Bosman en Clé Lesger bovendien verantwoordelijk voor de cursus ‘De digitale stad’ in de Master Stadsgeschiedenis van de UvA, hetgeen een regelmatige omgang met digitale technieken stimuleerde en waarbij we ruimhartig terzijde werden gestaan door Weixuan Li en Tijm Lanjouw. Een andere impuls voor dit onderzoek kwam in 2016, door de vraag van stadsarcheoloog Jerzy Gawronski, om een bouwhistorische blik te werpen op het archeologische vondstenmateriaal dat was vergaard tijdens het jarenlange onderzoek in de bodem van Amsterdam, bij de aanleg van de Noord/Zuidlijn. Een levendige uitwisseling van ideeën had ik met archeoloog Ranjith Jayasena, in de aanloop naar zijn promotie in december 2019 – een uitwisseling die daarna overigens niet minder levendig is voortgezet. Deze gesprekken vormden een belangrijke extra stimulans om naast het bouwhistorische erfgoed ook te kijken naar de archeologie van de stad, iets wat H.H. van Regteren Altena en H.J. Zantkuijl in het verre verleden ook al hadden gedaan en waar we op onze manier een vervolg op wilden geven. Het al eeuwen verdwenen Amsterdam is immers nog deels in de bodem terug te vinden. Samenwerking boven en onder de grond biedt nieuwe kansen voor de reconstructie van het verleden. Het aanvankelijke plan om een boek over de oudste huizen van de stad te schrijven vormt na al die jaren nog steeds de kern van De houten eeuw. Maar om die huizen werkelijk te kunnen begrijpen, bleek het noodzakelijk om ook naar de andere gebouwen van Amsterdam te kijken, zodat het boek uiteindelijk een veel bredere opzet heeft gekregen.

*

Hoewel dit boek door één persoon is geschreven, is het ondenkbaar dat het zonder de inbreng van anderen tot stand zou zijn gekomen. Het vond zijn inspiratie in het dagelijks werk en de stad Amsterdam, maar ook in studiedagen in binnen- en buitenland, die telkens weer zorgden voor nieuwe ideeën en die voor methodische vernieuwing hebben gezorgd die er anders wellicht niet was geweest.
Het is daarnaast een genoegen om terug te kunnen kijken op jarenlange samenwerking met de onderzoekers van het eerste uur, Ronald Glaudemans, Dik de Roon en Jos Smit. Na het vertrek van Ronald in 2009 werd het team aangevuld met David Derksen, die het bouwhistorische stokje van hem overnam en met wie ik tot de zomer van 2022 plezierig heb samengewerkt. Zoals al gememoreerd, had ik met Ranjith Jayasena vele vruchtbare en genoeglijke gesprekken over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam, die sommige geheimen wel nooit zal prijsgeven. Dat geldt ook voor Erik Schmitz, die soms de indruk weet te wekken al die geheimen wél te kennen, maar dat komt ongetwijfeld door zijn onnavolgbare associatievermogen, zijn nieuwsgierigheid en zijn plezier om te roeren in de historische soepketel van het verleden. Onvermoeibaar beantwoordde hij vragen en droeg hij tips aan, die het boek beter hebben gemaakt. Ook Ron Tousain wil ik op deze plaats noemen. Op zijn eigen bescheiden wijze was hij zeer behulpzaam bij de laatste correctie van de door mij vervaardigde transcripties van archiefstukken.
Een omvangrijke groep collega’s was – nadat de hoofdstukken van dit boek eenmaal vorm hadden gekregen – bereid om die hoofdstukken vanuit hun eigen expertise tegen het licht te houden. Ik bedank dan ook graag, in alfabetische volgorde, Jaap Evert Abrahamse, Heidi Deneweth, David Derksen, Ad van Drunen, Birgit Dukers, Wouter van Elburg, Maarten Hell, Merlijn Hurx, Ranjith Jayasena, Clé Lesger, Edwin Orsel, Reinout Rutte, Erik Schmitz, Niek Smit, Ronald Stenvert, Mariël Urbanus, Dirk de Vries en Rolf de Weijert. Zij wezen mij op tekortkomingen en fouten en droegen genereus suggesties aan.
Het zal niet verbazen dat ook vele anderen een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van dit onderzoek, in welke vorm dan ook. Soms was dit in het recente verleden, maar soms ook langer geleden. Het voert te ver om daar hier in detail op in te gaan, maar ik wil deze ruimte wel graag gebruiken om mijn dank uit te spreken aan hen die een bijdrage hebben geleverd aan dit boek: Bernd Adam, Esther Agricola, Thorsten Albrecht, Dik Berends, Bianca van den Berg, Jos Biemans, Thijs Boers, Marten Jan Bok, Hans Boonstra, Jaap Boonstra, Lex Bosman, Paul Brekelmans, Monika Chao-Duivis, Bernice Crijns, Thomas Coomans, Michel van Dam, Vincent Debonne, Anette van Dijk, Marta Domínguez Delmás, Wim Dubelaar, Bas Dudok van Heel, Gert Eijkelboom, Maarten Enderman, Frederik Franken, Frans Grijzenhout, Frank Haans, Kristof Haneca, Agnes Hemmes, Bärbel en Karl-Uwe Heußner, Charles van den Heuvel, Jan van der Hoeve, Sander IJzerman, Jan Jehee, Pieternel Kellenaers, Ivan Kisjes, Koen Kleijn, Chris Kolman, Johan Koppenol, Gerard Koppers, Menne Kosian, Coert Peter Krabbe, Peter Kranendonk, Ab Lagerweij, Alexander Lehouck, Petra Maclot, Daantje Meuwissen, Norbert Middelkoop, Reinder Neef, Harm Nijboer, Timo Nijland, Rogier Noyon, Koen Ottenheym, Heinz Pantli, Chiara Piccoli, Albert Reinstra, Dik de Roon, Paul Rosenberg, Mieke Sanders, Freek Schmidt, Jos Smit, Taco Tel, Clemens Temmink, Thijs Terhorst, Bram Vannieuwenhuyze, Jørgen Veerkamp, Kees Verkerk, Gerrit Vermeer, Pieter Vlaardingerbroek, Jitte Waagen, Christine Weijs, Karin Westerink, Inez Weyermans, André Winder, Haio Zimmermann en alle collega’s bij Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam en bij de afdeling Kunstgeschiedenis en Geschiedenis van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, verenigd in de Amsterdam School of Historical Studies, met wie ik in de voorbije jaren met plezier heb samengewerkt. Alle beheerders en eigenaren van gebouwen die hun deuren openden om mij toegang te verschaffen om onderzoek te doen, geldt eveneens een woord van hartelijke dank.
Tanja Holzhey, mijn reader in residence, zag mij vaak naar boven verdwijnen om aan dit boek te werken, maar was niettemin bereid een groot deel van het manuscript door te nemen en te becommentariëren. Haar dank ik bijzonder, wat ook geldt voor het hoofd van Monumenten en Archeologie Jorien Kaper, die er in de aanloop naar de productie van dit boek voor zorgde dat het project financieel mogelijk werd gemaakt. Bij uitgeverij Prometheus hadden Mai Spijkers en Job Lisman van meet af aan vertrouwen in dit project. Divertje Reitsema en Marije Vlasblom zetten zich in voor de fondsenwerving, waarna Suzan Beijer op de haar eigen, zorgvuldige wijze voor de vormgeving van het boek zorgde en Eline Reinhoud en Rijntje Slooten het productieproces op aangename manier begeleidden. Ilse van Oosten was verantwoordelijk voor het samenstellen van het register.
Tijdens de afronding van het manuscript van dit boek vertrok ik na zeventien jaar uit Amsterdam, om vanaf 1 juli 2022 voor de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te gaan werken. Daar werd ik warm onthaald en kreeg ik bovendien alle ruimte om dit – toch enigszins uit de hand gelopen project – tot een goed einde te brengen. Ik wil hier daarom ook graag Jan van ’t Hof en de directie van de rce bedanken, die niet alleen zeer bereid waren mijn leerstoel aan de UvA te continueren, maar ook onmiddellijk het belang van deze publicatie inzagen, en daaraan graag hun medewerking verleenden.

*

Tot slot wil ik hier nog een woord kwijt over het werk van eerdere generaties. Er wordt wel eens gezegd dat de bouwhistorie in Nederland een relatief jonge vakdiscipline is, maar zo jong is zij inmiddels echt niet meer. De volwassenwording van een vak gaat echter gepaard met een herijking van wat eerdere generaties hebben geschreven. Wanneer ik kritische kanttekeningen plaats bij uitspraken, dateringen of interpretaties van mijn voorgangers, ben ik mij zeer goed bewust dat ik dat slechts kan doen door hún pionierswerk. Zonder het werk van Ruud Meischke, Henk Zantkuijl, Herman Janse en vele anderen had dit boek nooit geschreven kunnen worden. Ik ben dan ook zeer schatplichtig aan hun werk. De uitwisseling van ideeën kon gelukkig nog plaatsvinden voordat dit voor de Nederlandse bouwhistorie illustere trio overleed. Ik wil daarom graag citeren uit een brief die Henk Zantkuijl mij naar aanleiding van de dendrochronologische datering van het Houten Huys op het Begijnhof op 28 september 2010 stuurde. Ik had hem kort daarvoor laten weten dat het Houten Huys meer dan een halve eeuw jonger was dan hij lange tijd had aangenomen. Hij schreef: ‘De datering van onze “middeleeuwse” huizen zet ons weer aan het denken. Studies zijn nu eenmaal geen afgeronde en statische eenheden. Er zat en zit altijd een verbetering in op voorgaande studies. Het een is nu eenmaal mogelijk door het reeds gedane werk. […] De toekomst zal leren of ook dit houdbaar is.’ Ik sluit mij hier graag bij aan.

Duivendrecht 2023

 

© 2023 Gabri van Tussenbroek

pro-mbooks1 : athenaeum