Leesfragment: Bloedbadnatie

21 mei 2023 , door Paul Auster
|

25 mei verschijnt Paul Austers Bloedbadnatie (Bloodbath Nation), vertaald door Ronald Vlek, met foto’s van Spencer Ostrander. Lees bij ons een fragment!

Bloedbadnatie gaat over een epidemie die niet veroorzaakt wordt door een ziekte maar door wapens. Mannen, vrouwen, tieners, kinderen en zelfs baby’s zijn er het slachtoffer van. De schietpartijen vinden plaats in kerken, scholen, bioscopen en tijdens concerten. Paul Auster onderzoekt hoe Amerika’s liefde voor wapens ontstond bij de eerste Engelse kolonisten, die met hun vuurwapens de oorspronkelijke bevolking van het land verjaagden. Die geschiedenis van geweld leeft door tot de dag van vandaag.

In dit persoonlijke essay beschrijft hij ook hoe hij zelf als jongetje slechte westerns naspeelde met een neppistool in zijn hand en hoe hij op tienjarige leeftijd al een volleerd schutter was. Dit ondanks het feit dat zijn oma zijn opa doodschoot toen Austers vader nog jong was, een traumatische gebeurtenis die voor altijd door zou klinken in de familie. Zonder nadrukkelijk een kant te kiezen in het gepolariseerde debat probeert Auster antwoord te geven op twee belangrijke vragen: waarom is Amerika zo anders dan de rest van de wereld? En is er geen andere maatschappij mogelijk?

Door de tekst heen zijn foto’s van Spencer Ostrander verweven, van locaties waar schietpartijen hebben plaatsgevonden. Er zijn geen lichamen te zien, de plekken zijn enkel de stille getuigen van de levens die verloren zijn gegaan.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Austers 4321, Bericht vanuit het innerlijkWinterlogboekLevenswerk en Sunset Parken plaatsten we recensies van Onzichtbaar en Een manier van vriendschap.

 

1

Ik heb nooit een vuurwapen in bezit gehad. Geen echt vuurwapen althans, maar twee of drie jaar nadat ik de luiers was ontgroeid heb ik wel degelijk rondgelopen met een op mijn heup bungelende revolver. Ik was een cowboy uit Texas, al woonde ik in een voorstad van Newark, New Jersey, want in die tijd, begin jaren vijftig, was het Wilde Westen overal en was menige Amerikaanse jongen de trotse bezitter van een cowboyhoed en een goedkoop speelgoedpistool gestoken in een holster van nepleer. Soms werd er een rolletje klappers voor de hamer gelegd om de knal van een echt schot na te bootsen als we mikten, schoten en zo weer een nieuwe schurk naar de eeuwige jachtvelden hielpen. Maar meestal was het voldoende om bij het overhalen van de trekker alleen maar ‘Pang, pang, je bent dood!’ te roepen.
De bron van al die fantasieën was de televisie, een nieuw fenomeen dat precies rond de tijd van mijn geboorte (1947) grote aantallen mensen begon te bereiken, en omdat mijn vader toevallig een winkel in elektrische apparaten had en ook wat televisiemerken verkocht, mocht ik het voorrecht smaken als een van de eerste mensen op aarde vanaf mijn geboorte met een televisie te zijn opgegroeid. Hopalong Cassidy en The Lone Ranger waren de twee programma’s die me het best zijn bijgebleven, maar de middagprogrammering in mijn voorschoolse jaren betekende ook een dagelijks bombardement van b-westerns uit de jaren dertig en begin jaren veertig, vooral die met de knappe, atletische Buster Crabbe en zijn oude makker Al St. John. Alles aan die films en tv-programma’s was onzin, maar als drie-, vier- en vijfjarige was ik nog te jong om dat te begrijpen en was een scherp in mannen met witte en zwarte hoeden verdeelde wereld perfect geschikt voor de beperkte vermogens van mijn jonge, primitieve geest. Mijn helden waren brave borsten, die niet snel boos werden, weinig zeiden en zich in het bijzijn van vrouwen schuchter gedroegen, maar ze wisten goed van kwaad te onderscheiden, en konden elke schurk neerslaan of -schieten zodra ergens een ranch, een veestapel of de veiligheid van het stadje in het geding was.
Iedereen droeg een pistool in die tijd, de helden zowel als de boeven, maar alleen dat van de held was een instrument van rechtvaardigheid en gerechtigheid, en omdat ik mezelf niet als boef maar als held zag, was het om mijn middel gegespte speelgoedpistool een teken van mijn eigen goedheid en deugdzaamheid, een tastbaar bewijs van mijn idealistische, schijnmannelijkheid. Zonder dat pistool zou ik geen held maar gewoon een kind zijn geweest.
Ik had in die tijd dolgraag een paard willen hebben, maar het kwam niet één keer in me op om een echt pistool te willen of er zelfs maar mee te willen schieten. Toen de gelegenheid zich ten slotte voordeed was ik negen of tien en mijn kinderlijke droomwereld van televisiecowboys allang ontgroeid. Nu was ik een sportman, met een bijzondere voorliefde voor honkbal, maar lezen deed ik ook graag en ik schreef zo nu en dan ook nog erbarmelijke gedichten. Ik was een jongen die zich moeizaam voortbewoog over het kronkelpad naar een grotere jongen worden. Die zomer stuurden mijn ouders me naar een zomerkamp in New Hampshire, waar niet alleen aan honkbal, maar tevens aan zwemmen, kanoën, tennis, boogschieten en paardrijden werd gedaan, en ook een paar keer per week geoefend werd op de schietbaan, waar ik tot mijn grote vreugde voor het eerst instructie kreeg hoe ik een .22-geweer moest hanteren en kogels in een papieren schijf mocht jagen die op vijfentwintig of vijftig meter afstand op een muur was bevestigd (de precieze afstand ben ik vergeten, maar het leek me toentertijd precies goed: niet te ver en niet te dichtbij). De man die ons instructie gaf wist waar hij het over had, en ik zie nog levendig voor me hoe hij me het geweer vast leerde houden. Hoe ik bij het richten langs de korrel op het uiteinde van de loop moest kijken, hoe ik op de juiste manier moest ademhalen als ik ging schieten, en hoe ik met een langzame, vloeiende beweging de trekker moest overhalen om de kogel door de loop naar buiten te stuwen. Mijn gezichtsvermogen was toen nog haarscherp en ik leerde snel, eerst vanuit liggende positie, waarin ik met de beschikbare vijf schoten ooit zevenenveertig uit vijftig scoorde, en daarna vanuit zittende positie, wat weer een heel nieuwe serie technieken omvatte, maar net toen ik aan de geknielde positie toe was, bleek de zomer voorbij, en daarmee ook mijn carrière als scherpschutter. Mijn ouders besloten dat het kamp te ver weg was en stuurden me de zomer daarop naar een ander kamp amper half zo ver weg, waar geweerschieten niet op het programma stond. Een lichte teleurstelling misschien, maar verder was het tweede kamp in alle andere opzichten een stuk leuker, en ik stond er dan ook niet lang bij stil. Toch herinner ik me ruim zestig jaar later nog hoe heerlijk het voelde om precies in de roos te schieten, wat een voldoening het gaf, een gevoel vergelijkbaar met wat ik ervoer als ik vanuit mijn positie als korte stop naar voren stapte om een aangooi uit het linksveld te vangen, snel om mijn as draaide om de bal naar de catcher te gooien terwijl een honkloper het derde honk rondend op de thuisplaat afstormde. Een gevoel van verbinding tussen mijzelf en iemand of iets ver van mij vandaan, een bal werpen of een schot afvuren omwille van een vooraf bepaald doel – een punt door een run over de thuisplaat voorkomen, een hoge score op de schietbaan behalen – het bracht een gloeiend besef van voldoening en verdienste teweeg. De verbinding, daar ging het om, en of die verbinding nu door een bal of een kogel tot stand kwam, het gevoel bleef hetzelfde.
De volgende gelegenheid om een wapen af te vuren werd me geboden toen ik een jaar of veertien, vijftien was. Mijn liefde voor sport beperkte zich toen al niet meer tot honkbal, ik had inmiddels ook football en basketbal ontdekt, en of ik nu op een groot of een klein veld speelde, de verbinding met iemand of iets ver van mij vandaan bleef nog steeds het meest inspirerende onderdeel van het spel – een raak sprongschot van vijf of zes meter afstand, of, in mijn rol als quarterback, een pass over veertig meter recht in de armen van mijn sprintende ploeggenoot om terreinwinst te boeken of een touchdown te scoren. Een van mijn beste vrienden in die jaren kwam uit een rijke familie, en niet lang nadat zijn vader een hobbyboerderij in Sussex County had gekocht werd ik half november uitgenodigd om een zaterdag of zondag te komen logeren. Het grootste deel van dat bezoek is me inmiddels ontschoten, maar wat me nog wel is bijgebleven, ook nooit is vergeten, zijn die paar uurtjes dat we kleiduiven mochten schieten in die kille landelijke omgeving vol kale takken en door de lucht buitelende, krassende kraaien. Geen .22-geweer dit keer, maar een dubbelloops jachtgeweer, een zwaarder, imposanter wapen met een krachtige terugslag, en ook schoot ik niet meer op een op een muur bevestigde papieren schijf, maar op een door de lucht vliegend voorwerp – een ronde zwarte schijf, ofwel een kleiduif, die door een apparaat werd gelanceerd en de lucht in geschoten. En terwijl ik op dat zwarte, door de grijze hemel suizende geval mikte, besefte ik dat ik snel moest handelen want dat die schijf anders weer op de grond zou neerkomen voor ik de kans had gehad om te schieten. Vreemd genoeg leek het me niet zo moeilijk, en ik wist al bij de eerste poging de snelheid en de baan van de schijf goed in te schatten en precies te weten hoe ver voor het doelwit ik moest mikken, zodat het hagelpatroon nadat het was afgeschoten precies op de door de lucht suizende schijf zou botsen. Mijn eerste schot was een voltreffer. De schijf spatte midden in de lucht uit elkaar en viel in duizend stukjes op de grond, en daarna, enkele ogenblikken later, toen de tweede kleiduif werd gelanceerd, herhaalde ik hetzelfde kunststukje nog een keer met mijn tweede schot. Beginnersgeluk misschien, maar ik voelde me vreemd zelfverzekerd, en terwijl ik stond te wachten tot mijn vriend en zijn vader beurtelings hadden geschoten, zei ik tegen mezelf dat het iets te maken moest hebben gehad met alle ballen die ik de afgelopen twee, drie jaar bij het football had gegooid. En tegelijk begreep ik, hoe leuk ik het schieten op niet-bewegende doelen in New Hampshire ook had gevonden, dat deze vorm van schieten me veel meer voldoening gaf. Allereerst omdat het moeilijker was, maar ook omdat het veel leuker was om een kleiduif aan flarden te schieten dan een gat in een stuk papier te maken. De rest van de middag miste ik niet één keer meer.
Omdat ik zo’n natuurlijke aanleg voor deze nieuwe sport bleek te hebben, is het een beetje raadselachtig dat ik er niet verder in ben gegaan. Ook in New Jersey had ik beslist een schietvereniging kunnen vinden waar ik er zo lang als ik wilde een of twee keer per week mee door had kunnen gaan, maar ondanks het plezier dat ik er die dag op de boerderij aan beleefd had hield ik het domweg voor gezien. Nog raadselachtiger is het dat ik in al die jaren daarna nooit meer een buks of jachtgeweer in mijn handen heb gehad. Bij gebrek aan een betere verklaring vermoed ik dat mijn onverschilligheid ten aanzien van wapens voortkwam uit het feit dat er nergens in mijn achtergrond iets was te vinden dat voor een bepaalde affiniteit met wapens had kunnen zorgen.

[…]

 

Copyright © 2021 Paul Auster
Copyright Nederlandse vertaling © 2023 Ronald Vlek

pro-mbooks1 : athenaeum