Leesfragment: Apocalypsofie

09 juni 2023 , door Lisa Doeland
|

Donderdag 22 juni om 19.30 bij Athenaeum Boekhandel op het Spui presenteert Uitgeverij Ten Have Lisa Doelands boek Apocalypsofie. Over recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën. Kom ook en lees nu vast een fragment!

Leven gaat onvermijdelijk gepaard met verlies, met verval en met afval – wie leeft maakt vuile handen en laat een ecologische voet­afdruk achter. Toch dromen we liever van recycling zonder restjes binnen een circulaire economie, van een wereld waarin alles zich laat opruimen en oplossen. Lisa Doeland confronteert ons met het illusoire karakter van deze ‘Groene droom’. Apocalypsofie stelt niet gerust, maar biedt wel handvatten voor leven in tijden van uitster­ving. Waar het op aankomt, is jezelf steeds de vraag stellen hoe je dat zo goed mogelijk kunt doen.

Filosoferen is leren om te sterven. In tijden van ecologische catastrofe moeten we echter niet alleen met onze sterfelijkheid om leren gaan, maar ook met onze ‘uitsterfelijkheid’. Hoe kan de filosofie ons leren om uit te sterven?

‘Wat als er niemand meer over is om überhaupt nog de vraag te stellen naar het goede, het ware, en het schone?’

 

Proloog
Gevaarlijke fantasieën

Het gevaar is dat we te weinig verbeeldingskracht aan de dag leggen om te zien hoe onbepaald de toekomst is
– Amory Lovins

Dit is een boek over de gevaarlijke fantasieën die wij erop nahouden om onszelf te beschermen tegen de pijnlijke waarheid dat de wereld zoals wij die kennen allang voorbij is. Ik zeg heel bewust niet ‘binnenkort’. Ik zeg ook niet dat we nog net op tijd zijn om er iets aan te veranderen. Want dat hele denken in termen van een Doomsday Clock, die nog altijd nét niet op twaalf uur staat is nu juist een van die gevaarlijke fantasieën. Het suggereert dat de wereld zoals wij die kennen linksom of rechtsom in stand gehouden kan worden, als we maar... En dat is nou precies het probleem.
Wat is een fantasie eigenlijk? En wat onderscheidt een ‘gewone’ fantasie van een gevaarlijke? Fantasie is etymologisch terug te voeren tot het Latijnse phantasia, dat verwijst naar de kracht van de verbeelding. In algemene zin verwijst fantasie dus naar iets wat voortkomt uit de verbeelding, naar een vermogen dat het mogelijk maakt dingen anders te denken dan ze op dat moment zijn. In die zin hoeven fantasieën niet problematisch te zijn. Laat staan gevaarlijk. Zo kan ik mij iets verbeelden wat nog niet werkelijk is, maar dat wel zou kunnen worden. Misschien wel juist doordat ik het mij verbeeld. Zo kan ik fantaseren over een samenleving waarbinnen er meer verbondenheid is en meer compassie, een samenleving die niet meer gedicteerd wordt door de wetten van de markt, een samenleving waarin het ondenkbaar is dat er een natuurgebied als de Amelisweerd zou worden vernietigd omdat er nog een paar extra rijbanen bij moeten, zodat automobilisten één minuut sneller op hun bestemming zijn. Eén minuut. Een samenleving waarin, om die extra rijbanen binnen de wettelijk beschikbare stikstofruimte te kunnen leggen, elders boerderijen worden opgekocht. Een samenleving ook waarbinnen er überhaupt niet wordt gedacht in termen van ‘stikstofruimte’, waardoor het opeens gaat over het inwisselen van boerderijen voor snelwegen, van vliegbewegingen voor nieuwbouwprojecten. Fantasie die aan dit soort denken voorbij wil komen, schaar ik onder de verbeelding. Een kracht die betrekking heeft op hoe dingen anders zouden kunnen zijn.
Fantasie kan ook duiden op een fantasma, op iets illusoirs, een spookverschijning. Op dat wat alleen ogenschijnlijk reëel is, of alleen ogenschijnlijk waarde heeft. Het is het soort fantasie waarmee we onszelf in de luren leggen en dat we gebruiken om vast te houden aan iets wat irreëel is of zelfs schadelijk. Kortom: een gevaarlijke fantasie. Zoals fantasieën over groene groei binnen een circulaire economie, over technological fixes binnen een duurzaam kapitalisme.

Ik moet een jaar of zestien zijn geweest toen ik het rapport van de Club van Rome (1972) las. Ik herinner me dat ik het bevreemdend vond dat dit boek al meer dan dertig jaar oud was, maar dat we leefden alsof het nooit gepubliceerd was. Ik herinner me ook dat ik het niet zozeer alarmerend vond, maar eerder geruststellend, want het bevestigde een waarheid die mij met de paplepel was ingegoten, maar waar geen ruimte voor was in de jaren negentig: groei zonder grenzen, dat kán helemaal niet. Ik was niet gek, geen zeikerd die zo nodig het feestje moet verpesten, en mijn moeder ook niet. In het bijstandsgezin waarin ik opgroeide fantaseerden we tijdens onze zondagochtendontbijtjes niet alleen dat we een butler hadden die ons bediende (James), maar hadden we het ook over politiek, over de waanzin van economische groei als het enige argument waarmee ook toen al bijna elk politiek debat gesmoord werd. Het waren de jaren waarin de PvdA de ideologische veren afschudde en als onderdeel van Paars de deur openzette voor marktwerking en neoliberalisme. Het zou nog twintig jaar duren voordat Mark Fisher het begrip ‘kapitalistisch realisme’ muntte, waarmee hij grip probeerde te krijgen op de overtuiging dat er geen alternatief is voor een op groei gerichte kapitalistische economie. ‘There is no alternative,’ zei Margaret Thatcher in de jaren tachtig. ‘We moeten wel realistisch blijven,’ zegt Mark Rutte nu. Maar hier worden fantasie en realiteit omgedraaid. Als we meegaan in de redenering dat er geen alternatief is voor het kapitalisme, zien we het als een apolitiek, ahistorisch, natuurlijk proces. Maar dat is het niet. Zoals Fisher opmerkt, zou de golf van privatisering die in de jaren tachtig op gang kwam en nog steeds niet uitgeraasd is, tien jaar daarvoor voor onmogelijk gehouden zijn. Het was geen natuurlijk proces, maar het gevolg van overtuigingen en bewust beleid. Groei zonder grenzen is zwaar ideologisch geladen.
Maar hoe houd je vast aan die wetenschap binnen een cultuur die je blijft opdringen dat de bomen tot in de hemel groeien – en dat we die bomen in de tussentijd gerust kunnen kappen, zolang we daar dan maar weer nieuwe bomen planten, waarmee dan weer onze vliegreizen worden ‘gecompenseerd’? Hoe blijf je reëel tegenover de hardnekkige overtuiging dat wij mensen supervindingrijk zijn en dat we met onze technische foefjes (geo-engineering, co2-opslag, et cetera) de onfortuinlijke restjes en bijeffecten wel weggewerkt krijgen? Dat is dan weer niet zo eenvoudig, want de teneur is zoals steeds dat we vooral vooruit moeten kijken, oplossingen bedenken, en dat al dat doemdenken ons alleen maar in de weg zit. Voor je het weet gaan mensen bovendien twijfelen aan je geestelijke gezondheid. Toen ik tijdens een kerstdiner eens het achterste van mijn tong liet zien, informeerde de familie later bij mijn moeder of het wel goed met me ging. Ze zullen naar me gekeken hebben als de presentatoren in de film Dont’ Look Up naar astronoom Kate Dibiasky op het moment dat ze haar geduld verliest, daar aan de talkshowtafel – ‘We’re all going to fucking die!’ Jeetje, meisje, gaat het? Dat is niet gezellig, opbouwend, whatever. Daar zit niemand op te wachten.
In plaats van het rapport van de Club van Rome te zien als wat het is – een uitwerking van een aantal scenario’s, die ons iets zeggen over mogelijke toekomsten – werd (en wordt) het maar al te vaak weggezet als ‘hysterical computerized doom’. Hier waren doemprofeten aan het woord die voorspellingen deden die niet eens uitkwamen, dus die hoefden we niet serieus te nemen. Maar het waren helemaal geen profeten die voorspellingen deden, het waren wetenschappers die met behulp van een bakbeest van een computer bepaalde scenario’s doorrekenden. En die daar bepaalde, verontrustende conclusies uit trokken.
En als er iets als een paal boven water staat, dan is het wel dat we met die waarschuwing helemaal niets hebben gedaan. Nog altijd wringen we ons in de vreemdste bochten om de groei van de materiële welvaart erin te houden. De apologeten van de ‘circulaire economie’ spiegelen ons recycling zonder restjes voor, de evangelisten van de ‘groene groei’ gaan er prat op dat we heus een manier zullen vinden om economische groei op enigerlei wijze los te koppelen van vervuiling en ecologische destructie, de pleitbezorgers van het ‘groene kapitalisme’ suggereren dat er voor ieder milieuprobleem een markt-gestuurd beleidsinstrument is. Zo vervreemd als ik me voelde als zestienjarige, zo voel ik me nog steeds. Maar waar ik me toen vooral onbegrepen voelde, word ik er tegenwoordig toch vooral woedend van. En ik besef dat het belangrijk is om niet alleen die woede, maar vooral ook dat gevoel dat ‘er iets niet klopt’ te onderzoeken en te delen. Het blijkt mensen keer op keer enorm op te luchten, ook anderen ervaren dan: aha, ik ben niet gek.
Tot nu toe heb ik het woord ‘we’ al twintig keer gebruikt en in de rest van dit boek zal ik dat nog een keer of zevenhonderd doen. Ook het gebruik van het ‘we’ is niet zonder gevaar. Het gooit allerlei mensen op één hoop en gaat daarmee voorbij aan verschillen en aan machtsverhoudingen. Zoals geograaf Max Liboiron opmerkt, is ‘we’ bovendien niet specifiek genoeg om er verplichtingen aan te verbinden. Je hebt andere verplichtingen ten opzichte van je eigen kinderen dan die van anderen. Shell heeft andere verplichtingen (of zou dat in ieder geval moeten hebben) met betrekking tot het in de grond laten van olie dan mensen die in de thuiszorg werken in een ov-arm gebied en in een oude op benzine rijdende auto rijden – een nieuwe elektrische auto is voor hen niet weggelegd. Maar hoewel ik het helemaal met Liboiron eens ben, heb ik het gebruik van ‘we’ toch niet vermeden. Want het collectiveert. Het activeert. En het dwingt je om je af te vragen hoe je zélf betrokken bent bij de ecologische crisis en wat dat van je vraagt.

De inzet van dit boek is niet alleen om te laten zien dat er wel degelijk een alternatief is (of beter: alternatieven – meervoud), maar ook om de aandacht te vestigen op het gevaar van groene fantasieën, die een alternatief lijken, maar dat niet zijn. Daarbij gaat het mij er overigens niet om de lezer een sluier van de ogen te trekken zodat die eindelijk ziet hoe de dingen werkelijk zijn. Zoals de Sloveense filosoof Slavoj Žižek uitlegt moet ideologie niet opgevat worden als een illusie, waarvan we verlost kunnen worden door die te doorzien. Ideologie wordt niet geschraagd door wat we (niet) weten, maar door wat we doen. Een sleutelrol is hierbij weggelegd voor wat Sigmund Freud loochening (Verleugnung) noemde, dat niet zozeer begrepen moet worden als keiharde ontkenning, maar veeleer als een vorm van halfweten. Ik weet het heel goed, maar toch... Ik weet heel goed dat er niet zoiets is als groei zonder grenzen, maar toch... Ik weet heel goed dat er resten overblijven na recyclen, maar toch... Ik weet heel goed dat co2 zich niet laat compenseren, maar toch... Ik doe het toch. En terwijl we ons vastklampen aan de wereld zoals we die kennen, die steeds onhoudbaarder wordt juist omdat we ons eraan vastklampen – het verwerkelijken van die onhoudbaarheid is iets wat we doen – voelen we dat ondertussen het einde daarvan onverminderd dichterbij komt. Maar dat is natuurlijk niet het einde van de wereld. We moeten niet vergeten dat er een ander einde mogelijk is. Over dat andere einde en over hoe we ons dat kunnen inbeelden gaat dit boek.

 

© Lisa Doeland, p/a Uitgeverij Ten Have, 2023

pro-mbooks1 : athenaeum