Leesfragment: Aan ons vooraf

05 augustus 2023 , door Giorgio Fontana
|

15 augustus verschijnt Aan ons vooraf van Giorgio Fontana, in de vertaling van Jan van der Haar. Lees bij ons vast een fragment!

Deze zinderende Italiaanse familiesaga begint met Maurizio, een jonge soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog. Simpelweg omdat hij bang is, deserteert hij van het front bij Caporetto, in het uiterste noordoosten van Italië. Hij zoekt zijn toevlucht op een boerderij in Friuli en leert daar Nadia kennen. Als zij zwanger van hem raakt, wordt de rusteloze Maurizio door haar vader gedwongen voor het gezin te zorgen. Het is de aanloop naar een meeslepend verhaal over vier generaties Sartori, dat de auteur deels baseerde op de geschiedenis van zijn eigen familie.

Via hun lotgevallen lezen we over de meest cruciale episodes uit de Italiaanse geschiedenis, van de partizanengevechten tijdens de Tweede Wereldoorlog tot de economische hoogtijdagen van Milaan, van de demonstraties en het terrorisme in de jaren zeventig tot de op drift geraakte Erasmusstudenten in de eenentwintigste eeuw.

Aan ons vooraf is geschreven in trefzekere, onopgesmukte taal die van meet af aan maakt dat je doorleest.

 

1. Mijn oorlog begint nu (1917-1919)

Nadat hij zich op de wagen had gehesen, zag voetsoldaat Maurizio Sartori de mensenmassa over de weg voortgaan. Een gewonde naast hem spuwde en drukte zijn helm over zijn gezicht, terwijl een hond naar de pantserwagen blafte, al rennend met zijn tong uit zijn bek. De verlaten kanonnen lagen in het grauwe licht. Drie wapenbroeders keerden stomdronken terug in de colonne, zwaaiend met de uit de boerderijen gestolen zakken meel en worsten, en met brokken kaas op de punt van hun bajonet. ‘God, wat een feest!’ schreeuwden ze. Verderop, zover het oog reikte, lag de vlakte, eindeloos vaag in de regen, en de rook van de verbrande opslagplaatsen kringelde lichtjes omhoog. Om de kilometer probeerden groepen burgers zich aan te sluiten, verjaagd naar de kant van de weg of langs de natte akkers. De vrouwen droegen jutezakken op hun rug en pakken onder hun arm, terwijl magere, vuile kinderen opgewonden door de vlucht ballen aarde gooiden. De mensen voegden zich al vloekend en elleboogstotend bij hen, naast ossen, schapen en kippen.
Maurizio liet zich weer op de grond zakken en Ballarin kneep hem in een arm. ‘Afgesproken dus?’ fluisterde hij. ‘Zodra het kan met de Calabrees?’
Het koperen kruis bungelde uit zijn uniform en hij had glanzende, bijna ontstelde ogen, twee waterkiezels. Ook hij was dronken. Maurizio knikte.
Even later trokken ze de Tagliamento over. De colonne was door het verloop versmald en de pantserwagens en de paarden belemmerden de doortocht. Iedereen duwde en spoorde anderen aan om op te schieten, want zo dadelijk zouden de geniesoldaten de brug opblazen. Nu was de massa ondoordringbaar en Maurizio raakte buiten adem: vanaf de reing boog hij zich naar het donkere, woelige water, de gezwollen rivier die hen zou verdedigen. Onwillekeurig dacht hij aan de doden. Vrijwel op slag lijken de doden niet meer op ons. Hij had er een hoop gezien en geen had de trekken van de levenden; ze waren onbegrijpelijk en dom als beesten of stenen. Hij voelde zijn adem stokken.
Toen hij aan de overkant kwam, wiste hij het zweet van zijn voorhoofd en Ballarin kuste zijn koperen kruis. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ditmaal is het echt afgelopen.’
Binnen een paar minuten barsten de knallen los. Maurizio keek met duizenden anderen om en zag een middenstuk van de brug inzakken, afbreken en in de rivier belanden. De op het geraamte overgebleven mensen maakten heftige bewegingen en binnen de afstand ontwikkelde zich een donkere stofwolk. Na een moment van stilte brulde iedereen van vreugde.

Aan het eind van die nacht namen ze de benen: Ballarin, de Calabrees en hij. Ze waren aan de zoom van het bos achtergebleven en de luitenant was zo bezopen dat hij niets in de gaten had. Maurizio wierp een laatste blik op de zee van ontbonden lijken in het gras, op de schildwachten die zwaaiden met takken brandend en in de motregen sissend hout. Als ze waren gezien, had niemand ze tegen willen houden.
Er was geen pad, de grond was verrot en het bos zinderde van geluiden en gekraak. De Calabrees mompelde over pijn in zijn buik en vroeg hun langzamer te lopen. Maurizio zei dat daar geen tijd voor was, maar het was ook lastig om voort te maken met die blubber.
Ze liepen een uur zonder elkaar de waarheid te durven zeggen: ze waren verdwaald; of liever, ze hadden nooit een richting gekend. Maurizio had afstand genomen van de anderen, maar toen de bomen in een open plek veranderden, voelde hij opeens dat zijn benen het begaven, en hij liet zich vallen met zijn gezicht naar de grond. De contouren van het struikgewas begonnen zich los te maken uit de ochtendschemer, nog in nevelen gehuld.
Dan maar zo ertussenuit. Hij hoefde alleen te wachten tot ze gevonden werden en door de carabinieri tegen een boom werden neergeknald; en hij voelde haast opluchting bij de gedachte aan het einde, zoals hem al die andere keren was gebeurd; op zijn twintigste had hij Christus al gesmeekt om hem voorgoed van honger, uitputting of angst te bevrijden. Maar achter hem had je echter die idioot van een Ballarin, die was gaan roepen: ‘Of we begraven hem, of we zijn schurken.’
Maurizio drukte zijn gezicht in de modder tot hij bijna stikte; het hielp niet. Hij rolde op een zij en Ballarin verscheen, met moeite het slappe lichaam van de Calabrees meesleurend. Hij kwam op hem af als het beeld van een fresco, een van die dreigende heiligenfiguren die hij als kind angstig bekeek in de kerk van zijn dorp aan de Piave. De Calabrees moest net zijn gestorven: door de snee in zijn buik, die hij had verborgen toen hij zei dat hij vluchtklaar was, was hij doodgebloed.
‘Of we begraven hem, of we zijn schurken,’ herhaalde Ballarin.
‘Ben je gek? We moeten rennen.’
‘En wat doe jij dan nog hier?’
‘Op adem komen.’
‘Precies, en nu je uitgerust bent, ga je mij helpen.’ De Calabrees begon van zijn rug te glijden en hij probeerde hem er weer op te krijgen: het was allemaal zo absurd dat Maurizio in de lach schoot. Ballarin was woedend.
‘Hij is een van ons, Sartori.’
‘Wat wil je dan, hem meeslepen naar de eerste de beste begraafplaats?’
‘Nee. We begraven hem hier en ik laat mijn kruis op het graf achter.’
‘Je bent een idioot.’
‘En jij een schurk. Je verdient een ergere dood dan hij, weet je dat?
Schoft! Judas!’ Toen keek hij hijgend en verdwaasd om zich heen, terwijl de wereld langzaam kleur kreeg: ‘Wat is er van ons terechtgekomen, Sartori. Hoe hebben we zo kunnen eindigen?’
Maurizio kwam half overeind en keek hem bijna nieuwsgierig aan. Ballarin had een verwrongen gezicht, modder op zijn tanden en in zijn ogen: hij liet het lijk van de Calabrees wegglijden – de zoveelste steen, het zoveelste beest – en zakte op zijn knieën in de modder. ‘O, moeder,’ begon hij te kreunen. ‘Moeder, waarom? Waarom?’
Maurizio telde tot tien, toen stond hij op en liep vastberaden langs zijn kameraad en het lijk heen. Na een paar stappen hoorde hij de kreet: ‘Niet vluchten! Judas!’
Een stap, nog een. ‘Ik schiet je neer, Sartori. Ik zweer het op de Madonna, nu maak ik je af.’
‘Schiet me maar neer,’ riep hij zonder om te kijken.
Maar de ander schoot niet. Maurizio wachtte tot de pijn zijn rug verscheurde; maar hij leefde nog steeds, onverbiddelijk. Ballarin snikte zachtjes achter hem. Hij bracht zijn handen naar zijn oren om hem niet te horen, drukte ze stevig aan en sloeg het pad in aan de overkant van de open plek.

Hij liep voort. Hij dacht terug aan de afgelopen maanden. Om niet gek te worden zoals Ballarin, zei hij bij zichzelf. Lach, Sartori. Richt je op de feiten, wat je hebt achtergelaten zul je nooit meer terugzien. De wintertenen, de bevroren stront en de knallen in de nacht. De controles van de baard- en snorlengte, terwijl er mensen crepeerden van de cholera, God vervloeke Cadorna en Italië. Een granaat die hem op een haar had gemist en toen twee lijken door de lucht. De fonkeling van de fosforescerende wijzerplaten van de horloges, de barakken met de verrotte balken, het joch dat jankend op zijn gamel beet en om zijn moeder riep. En de avonden waarop de wapenbroeders hem vroegen te zingen, want ze wisten van zijn mooie stem: soms weigerde hij en soms schraapte hij zijn keel, begon met zijn vlakke hand op de borst een aria.
En dat rennen tussen het prikkeldraad om bajonetsteken uit te delen in de rook en al het verstikte ‘Savoye, Savoye!’ zonder benul, en iemand greep het geweer bij de loop en brak de kolf op het hoofd van degene tegenover hem – ‘Savoye, Savoye!’ kraste iedereen – en de kogels floten om je oren, en een ander lag in de modder, het bloed stroomde over zijn ogen, en op een ochtend werd laag hoog en toen weer laag en alles lag vol slappe armen en benen en Maurizio was moe, doodmoe, hij brulde, hij leefde.
En de loopgraven. De groene vuurpijlen als signalen voor de artilerie. De stank. De houten kruisen op de berghelling als een stel klimplanten. En de sliblagen, de gangen, het graven, de veroverde en verloren loopgraven, de julizon op je hoofd, de wonden vol etter, een nooit verzonden brief, de nieuwe priester die spioneerde, de carabinieri die hun geweren richtten op de rug van al wie aarzelde in de aanval. En de Duitser die hij tijdens een gevechtspauze was tegengekomen, terwijl hij lijken was gaan ophalen. Hij was veel langer dan hij, een grijze snor; net als hij vervoerde hij levenloze lichamen met behulp van zijn makkers. Die zo domme doden, beesten of stenen. Ze hadden elkaar aangeblikt, de Duitser had iets gezegd: en wie weet waarom, Maurizio kende die taal niet; maar de klank had hem doen denken aan een gebed of scheldwoord; zodoende had hij zijn hoofd geschud en was weggelopen.
Hij wierp de uniformjas en de pet weg en hield alleen overhemd en overjas aan. Hij trok zijn kistjes uit en zag dat de blaren op zijn tenen waren gesprongen en dat er bloed en pus uit kwam. Hij trok ze weer aan en ging verder.
Om naar huis te gaan moest hij naar het noorden, maar hij vreesde dat dat te riskant was; daarom besloot hij in de vlakte te blijven. Het was een goed plan, of misschien ook niet. Een juist of zomaar een besluit – op dat punt maakte het niet uit. Op een dag zou hij tegen zijn kinderen zeggen, als hij het had overleefd, als hij ze had gekregen: Wat je ook kiest, de wereld legt je in de luren.
Hij sliep een uur lang onrustig en werd wakker door een diarreeaanval. Later onderscheidde hij in de regen het silhouet van een stad en liep er op een afstand omheen. Nu en dan werd de stilte verscheurd door knallen. Maurizio ontmoette boeren op de vlucht of groepen weglopers zoals hij; maar niemand stelde vragen, als was hij een pestlijder of een spook, of de overlevende van een ramp die alleen hem betrof.
’s Avonds bezag hij, al strompelend over de zoveelste akker, de zonsondergang: de wolken waren opgetrokken en het licht brak de lucht in paarse en lichtblauwe strepen. Wat verder lagen de bergen. Maurizio moest aan Ballarin denken: was hij gepakt? Had hij de Calabrees begraven? Zat hij hem op de hielen met een geweerschot?
Bevangen door een onverwachte siddering, door honger en koorts, versnelde hij zijn pas. Daar was de nacht. De vlakte liep omhoog. Maurizio ging de flank van een lage, grazige heuvel op. Nieuwe lichten blonken in de verte; hij liep nog verder, totdat hij er aan zijn rechterhand net zo een zag, in geen enkel opzicht anders, alleen meer afgezonderd. Daar bleef hij staan.

Copyright © 2020 Giorgio Fontana
Originally published in Italy in 2020 as Prima di noi by Sellerio.
This edition is published in agreement with Piergiorgio Nicolazzini Literary Agency (pnla).
Copyright Nederlandse vertaling © 2023 Jan van der Haar/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum