Leesfragment: Vrienden van de poëzie

14 februari 2022 , door Guido van Heulendonk
| |

Genomineerd voor de J.M.A. Biesheuvelprijs: Guido van Heulendonks verhalenbundel Vrienden van de poëzie. Lees bij ons een fragment uit het openingsverhaal, ‘Trisha’.

Voorjaar 2020: als de planeet op slot gaat vanwege de wereldwijde opmars van corona, implodeert het leven tot de vesting van huis of appartement, die men slechts verlaat om proviand aan te vullen. Vrienden van de poëzie volgt vier mensen die op een dag per mail worden uitgenodigd het isolement te doorbreken met het rondsturen van gedichten. Het zal de verloren wereld herstellen, zo wordt beloofd, het zal de mensen weer dichter bij elkaar brengen. Want daarvoor is poëzie uitgevonden. Om als een virus van mens naar mens te springen, en iedereen aan te steken met de warmte van de verbondenheid. Maar virussen zijn onvoorspelbaar, zullen ook deze vier ‘vrienden’ ondervinden.

Vier subtiel met elkaar verbonden verhalen, en elk verhaal haakt — als een mutant van hetzelfde eigenzinnige organisme — in op de andere drie, net als in de film Short Cuts van Robert Altman. ‘Een oeuvreprijs lijkt stilaan gerechtvaardigd.’ — Dirk Leyman in De Morgen

 

Trisha

I

Het was in die donkere dagen dat mensen elkaar gedichten begonnen te sturen. Ook hij kreeg de kettingmail binnen, op een morgen dat hij met een zeurende kies was ontwaakt en het vooruitzicht trachtte te verwerken misschien op zoek te moeten naar een tandarts, in een zieltogend land waarin niets nog functioneerde.
Toen hij het gordijn wegtrok verrees zijn stad, net als de dagen ervoor, als een foto uit een brochure over stedelijke architectuur: stil, koud, kleurloos, met spaarzame silhouetten die langs de gevels slopen. Scherpe schaduwen in de ochtendzon, waarbij zich, toen hij het raam openduwde, de auditieve skyline van een verre sirene voegde.
Een stad zonder winkels, cafés, musea.
Een stad vol ziekenhuizen.
Ook de tandartsen werkten niet meer, wist hij, op enkele noodkabinetten na, strategisch verdeeld over de natie, op geheime plekken, slechts te traceren via speciale nummers. Alleen ‘wie dringend hulp nodig had’ kon er terecht, na strenge triage, en werd dan geholpen door astronauten. Hij had de beelden gezien op tv.
Zover was hij nog niet. Zijn kies zeurde alleen maar, lichtjes protesterend tegen de druk van zijn tastende tong, die hij niet kon verhinderen telkens even te checken of het al niet wat beter ging, zoals een moeder dwangmatig haar hand op het voorhoofd van een koortsig kind legt.
Enkel als je radeloos grommend in je kussen beet.
Enkel dan mocht je bellen.
Stelde hij zich voor.
Als je razend rond de tafel beende, de zelfmoord nabij.
Niet eerder, om land en maatschappij niet nodeloos te belasten. Ieder zijn steentje, zijn druppeltje zweet, dan komen we er allemaal doorheen.
Zei men. Zong men, ’s avonds, op balkons en in de straat, op tien armlengtes van elkaar. We shall overcome. Op de tanden bijten.
Niet evident, als je tandpijn had.
Maar hij begreep het wel. Hij was absoluut aan boord, en de gezangen ontroerden hem, hoewel hij er zelf niet aan deelnam. Nooit een manifestatiemens geweest. En zingen kon hij niet. Toch: al die mensen van goede wil, al die solidariteit. Er was niets mooiers, en het hielp om elke dag in verzoening af te sluiten.
Zelfmoord: de gedachte bracht hem, terwijl hij behoedzaam in een beschuitje beet, zijn jongste reis naar Ierland in herinnering. Enniscorthy, County Wexford, het museum rond de opstand van 1798. Hoe de gids vertelde over gevangen rebellen die door de Britten de pitchcap kregen opgezet: een hoed gevuld met kokende teer, die zich meteen door haren en schedelhuid brandde en na stolling door de beul werd afgerukt, zodat het slachtoffer, al blind van de uitgesijpelde smurrie, ook nog eens gescalpeerd werd. Hoe sommigen na de behandeling, buiten hun zinnen van pijn, probeerden hun eigen hoofd in te slaan. Als stieren op een muur afstormden. Rule Britannia.
We shall overcome.
Dat soort pijn.
Vroeger wikkelden mensen een touwtje rond een zere kies, knoopten het vast aan de deurklink, hieven de voet naar de deur en pats! Zo had zijn grootvader het hem beschreven. Zo ging het toen er nog geen tandarts was in zijn dorp.

De kettingmail kwam binnen met als onderwerp: de troost van gedichten.
‘Beste liefhebber van de poëzie’.
Dat we allemaal nood hadden aan troost in deze donkere tijden, klonk het. En dat poëzie daartoe ‘een handvat’ aanreikte. Of hij wou meewerken en dit bericht doorsturen naar zo veel mogelijk contacten (in bcc, graag), met als bijlage een gedicht, door hemzelf te kiezen op basis van de troost die het hem ooit al eens had geboden, in moeilijke momenten. ‘Zoals ik jou hierbij een gedicht aanbied, in de hoop dat je er iets aan hebt!’
Hij bekeek de afzender: [email protected]. Na enig gepieker decodeerde hij dit als Trisha Coldfield, ooit zijn collega bij de bank. Collega, nou ja. Tijdelijke kennis. Uitgeweken Australische, die enige tijd, kort voor hij met pensioen ging, bij hen had gewerkt als systeembeheerder. Toen was er een vacature gekomen in het Berlaymontgebouw en was Trisha uit zijn leven verdwenen. Maar hij niet uit Trisha’s adressenlijst, blijkbaar.
Dat verbaasde hem. Nog meer verbaasde het hem Trisha Coldfield aan te treffen als schakel in dit soort ketting. Hij had in haar nooit een liefhebber van de poëzie gezien. Eerder het tegendeel: in zijn herinnering verrees het beeld van de archetypische hij-vrouw, die zich leek in te spannen om elk cliché rond de mannelijke lesbo te bevestigen. Altijd de sportpagina van de krant naast haar lunchbox. Geen parfum. Aan de lijn deed ze niet. Gemillimeterd kapsel, nooit een vlekje oogschaduw of lipstick. Allergisch voor rokken en jurken – haar garderobe leek te bestaan uit niet meer dan drie slobberige jeans en twee witte blouses. Ook professioneel: de ict-nerd. Hyperkinetische spin in een netwerk dat ze fanatiek, met (in zijn verbeelding) harige pootjes beheerde. Nooit te vinden op haar plek tussen de zoemende servers, maar eeuwig op ijlmars door het gebouw, zoals ook haaien verplicht zijn onafgebroken te zwemmen om hun zuurstofvoorziening op gang te houden. De godganse dag stoomde ze van panne naar vergadering naar onderhoud, met de wimpel van een ontsnapte blousetip flappend boven haar machtige kont, en exploderend in onbegrijpelijke exposés over Ms-software, wanneer je enkel had gevraagd of je een nieuw muismatje kon krijgen. Maar een prachtmens, Trisha Coldfield. Hulpvaardig als Moeder Teresa, en met een outbackaccent dat elke bureauchef vertederde.
Mojkresaft.
Hij schonk zich een verse koffie in en tikte het gedicht aan.
Een string van zeven strofen verscheen op zijn schermpje. Engels, zes regels per strofe. De titel: ‘Barn Owl’, de dichter: Gwen Harwood. Dichteres dus – als die gendernuance nog mocht.
Gwen Harwood – nooit van gehoord.

Trisha had een inleiding voorzien, in het Engels, met excuses voor ‘de Nederlandstalige vrienden’.
‘Dit gedicht van een landgenote is me altijd dierbaar geweest,’ schreef ze, ‘en, al heb ik er nooit troost aan ontleend, ik heb er altijd deugd aan beleefd, iedere keer als ik het las. Op die manier past het dan weer wel binnen dit kader. Het is, helaas, niet bijzonder vrolijk of opmonterend. Ik wend me echter zelden tot de poëzie om opgemonterd te worden. Nooit eigenlijk: in dat opzicht ben ik niet de ideale wegwijzer naar “troostende” verzen. Dat hoeft een gedicht voor mij ook niet te zijn, troostend. Het moet alleen maar goed zijn, en me raken, maakt niet uit waarmee, dat is alles wat ik verlang. En dit gedicht heeft dat gedaan, meteen toen ik het de eerste keer las, alweer jaren geleden. En dat doet het nog altijd. Het spreekt bovendien, als je er goed over nadenkt, wel degelijk over wat we nu meemaken. Hoe de dood nooit mooi is, en hoe de mens uiteindelijk altijd zichzelf tegenkomt, soms al heel vroeg, zoals de hoofdfiguur moet ondervinden. Ik hoop dat je er iets aan hebt.’

Hij las het gedicht.

[...]

 

Copyright © 2021 Guido van Heulendonk

pro-mbooks1 : athenaeum