Leesfragment: Uitgeversgeluk

02 juni 2022 , door Joost Nijsen
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Joost Nijsens Uitgeversgeluk! Lees bij ons zijn inleiding.

Tegen de zomer bestaat Podium vijfentwintig jaar. Ter gelegenheid van dit jubileum, en bij zijn afscheid van onze uitgeverij schreef Nijsen dit welbespraakte essay over wat hij als de essentie beschouwt van deze ‘noble occupation for gentlemen’, of is het dat niet meer? Vanuit zijn lange ervaring, en gekruid met sprekende, soms onthullende voorvallen, ontleedt hij de wonderbaarlijke professie van het uitgeven van boeken vanuit de drie dimensies die volgens hem tezamen het ‘3D’ vormen van het uitgeverschap: selectie, bewerking en vermarkting. Als leerboek is dit niet bedoeld, maar het stelt en beantwoordt veel vragen. Hoe vind je auteurs op je pad? Hoe scout je talent en welke rol kunnen redacteuren en agenten daarin spelen? Als je de auteurs eenmaal ‘binnen’ hebt: hoe ga je idealiter met ze om, dienend of sturend? Hoe bewerk je hun manuscripten tot boeken die zowel van binnen als van buiten zo volmaakt mogelijk zijn? Wat is de toegevoegde waarde van marketing, en wat heb je uiteindelijk als uitgever niet in de hand?

Uitgeversgeluk: over de rol van geluk (‘mazzel’) en over het gelukzalige van deze literaire professie als zodanig. Daarbij past ook een blik op veranderingen in de literaire boekenwereld. Hebben uitgevers nog wel een ‘missie’? Gaan auteurs niet allengs zichzelf uitgeven en uitgeverijen overbodig maken of blijft het meeste wel bij het oude?

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Nijsens ABC van de literaire uitgeverij.

 

Entree

Het schrijven van dit boek ving ik aan in een houten huisje aan de kust van Schouwen-Duiveland, Zeeland. Hartje winter. Dat gaf per dag veel donkere uren; de gordijnen meestal open (niemand kon me er zien), werd ik voortdurend op de vingers gekeken door de iconische, rood-witte vuurtoren, die zijn licht niet alleen schenkt aan schepen op zee, maar ook aan de duinen, bomen en huizen.
En het is nogal een ‘vuur’: bij het hek van die toren staat vermeld dat de lichtsterkte gelijk is aan ‘5.200.000 kaarsen’. Dik vijf miljoen kaarsen schijnen er in de rondte, in een ritme als een dans: het licht komt na zeven tellen, nogmaals zeven tellen, dan drie tellen. Zeven-zeven-drie. En na twee zulke rondedansjes: zeven-drie-zeven. Nooit anders.
Zekerheid. Veiligheid. Maar ook: mysterie. Wat beschijnt de toren tijdens die intervallen aan de andere kanten? Een ree? Slapende meeuwen (hoe slapen die?)? En in het ijskoude zilte water, wat waart daar rond? Heeft de bijna twee eeuwen oude toren weleens een lijk beschenen? Van een visser, een soldaat, een verdwaalde, misschien vermoorde dorpeling?

Die mij inmiddels dierbare Schouwse vuurtoren, landelijk bekend geworden door de afbeelding op het verdwenen, paarse 250 gulden-biljet, dwingt hier een rol af. Onontkoombaar.
Na veertig jaar uitgeven, waarvan de laatste kwarteeuw met mijn eigen uitgeverij Podium, probeer ik vat te krijgen op de praktijk, misschien wel op de essentie van uitgeverschap. Wat was in de kern mijn missie als uitgever, en hoe heeft die zich vertaald in het grote avontuur van die bijna duizend boeken? En wat levert dat aan mogelijke inzichten op voor u, waarachtige lezer, nieuwsgierig naar het laboratorium des boeks?
Tijdens het schrijven was er die vuurtoren die meekeek.
Doemt daar, waag ik de sprong, in dat rood-wit eigenlijk niet een uitgever op? Oók door alle dagen heen veranderingen trotserend, fier en onverstoorbaar in zijn taakopvatting? Autonoom en onverzettelijk maar, o paradox, juist zo volhardend vanuit een diep besef dienstbaar te moeten zijn aan anderen? Aan auteurs, boekhandels, media, en lezers?
Net als die vuurtoren moet die uitgever een baken zijn. Vond ik. Vind ik nog steeds. Waar zo’n toren moet voorkomen dat zeelieden uit koers raken, brengt de uitgever boeken in het licht die richting geven. Zeker, de auteurs (en de vertalers), zij vórmen het licht — zij zijn de ‘kaarsen’ zonder welke de toren, de uitgeverij, in duisternis gehuld zou blijven. Maar iets of iemand moet dat licht in beweging brengen, distribueren. Zonder onderbreking, en zodra een kaars dooft: snel een nieuwe erbij.
De vuurtoren bestaat bij de gratie van duisternis.
Zo ook de uitgever: als er niks op te helderen viel, alles in dit ondermaanse vanzelf en probleemloos verliep, zouden u en ik het boek alleen voor entertainment nodig hebben.
En bestaat dat eigenlijk wel, vertier zónder frictie, zonder duisternis?

Romantischer kan ik het voor u niet maken. Wel realistischer.
Want is die uitgever nog wel zo fier en onverzettelijk? Zo van verre herkenbaar, aan zijn licht, zijn missie? Is niet juist de auteur die vuurtoren, in toenemende mate, en de uitgevers en redacteuren en agenten hooguit de kaarsen die zijn licht vormen? Zijn uitgevers vandaag de dag nog wel zulke idealisten? Heeft de traditionele uitgever zijn beste tijd gehad?
De vergelijking van uitgevers met vuurtorens doortrekkend, is dit de plek om vast te stellen dat ze dramatisch op elkaar zijn gaan lijken. ‘Vroeger’ had zowat elke uitgeverij, net als het traditionele literaire tijdschrift, een eigen ‘smoel’, die een hoogsteigen opvatting reflecteerde omtrent kunst en samenleving.
De vermaarde, schrijvende Italiaanse uitgever Roberto Calasso beweert echter dat de ouderwetse, erudiete, invloedrijke gentleman-uitgever allang heeft plaatsgemaakt voor, in mijn woorden nu even, doorsneeondernemers. ‘Today,’ zegt hij in The Art of the Publisher (Penguin, 2015), ‘everyone competes for the same books and those who win distinguish themselves only because, by winning, they have bought a title that will prove in the end to be a moneymaker or a disaster.
Het heeft even geduurd voor ik begreep waarom dat zo is. De grote spraakmakende uitgevers (Samuel Fischer, Alfred Knopf, Giulio Einaudi; in eigen land een vermogend man als Johan Polak, of Couperus’ uitgever L.J. Veen) waren de bouwmeesters van hun eigen toren. Zij konden zich dat veroorloven — zowel uitgevers als schrijvers (en de lezers) kwamen merendeels voort uit de gegoede burgerij, zo niet uit de aristocratie. Er waren in die kringen genoeg centen, en je wilt daar toch iets zinvols mee doen; al was het maar, zeg ik te cynisch en categorisch, om de dagen nuttig en aangenaam, zo niet godsvruchtig door te komen.
Is de hoge bourgeoisie, zijn die mecenassen, sedert pakweg de jaren zeventig, tachtig van de twintigste eeuw met hun tijd en hun centen wat ánders gaan doen, en hoe laakbaar is dat? Of vond het boekenvak een andere begunstiger? Ik denk vooral dat laatste, te weten de markt. U, lezer, groeide uit tot de begunstiger van de boekenwereld. (Nog bedankt!)
Sinds de brede ‘volksopvoeding’, onderwijs voor allen, ingezet begin twintigste eeuw, en vooral de almaar toenemende welvaart vanuit de wederopbouw, ontstond immers, zeker in Nederland, een royale lagere en hogere middenklasse, die hongerden naar ‘leesvoer’. Daar speelde trouwens niet alleen een zuivere innerlijke ontwikkelingsdrift in mee; met een kast vol boeken in je woonkamer visualiseerde je ook je maatschappelijke positie.

Toen ik in 1997 Podium oprichtte, en ook in de uitgeefavonturen daaraan voorafgaand, verkeerde ik nog ruim in de postromantische fase van het literatuurbedrijf. Bij het opkomend gebruik van dat woord bedrijf betrok steevast het gezicht van de oude boekenelite. Oei, foei!
In de invloedssfeer van markante uitgevers als Geert Lubberhuizen (De Bezige Bij), Rob van Gennep (Van Gennep), Geert van Oorschot (G.A. van Oorschot) en Jaco Groot (De Harmonie), imposante buitenlanders als Feltrinelli, Suhrkamp en Gallimard nog daargelaten, beschouwde ik uitgeven niet alleen als een uitdagende vorm van ondernemen, maar ook als een cultureel-maatschappelijke activiteit. Bestsellers, leerde ik al gauw, verhogen daarbij niet alleen de feestvreugde, maar zijn noodzakelijk om die missie te volbrengen. Zeker als je niet op de zachte sofa zit van familiekapitaal.
Ik begon Podium met enkele tienduizenden guldens op de bank. En zoals elke uitgever weet (vooruit: één keer de woordspeling): niks is zo makkelijk uit te geven en verdampt zo snel als geld.

Tricky business dus! En was de oprichting van zo’n eigen, kleine en traditionele uitgeverij eind vorige eeuw inmiddels niet een sterk achterhaald concept, nu het publieksboek big business geworden was en (dus) leidde tot schaalvergroting, rekenmeesters en marketeers en managers in het kielzog? Of zou er voor de kwaliteitsuitgever een methode zijn om ook in de commercieel geworden boekenwereld, zonder mecenaat, overeind te blijven, stevig als een vuurtoren? Hoe bij nacht en ontij te laveren en je missie trouw te blijven?

De vraag stellen, is ’m beantwoorden en dat hoop ik in dit geschrift te kunnen doen. Speels weliswaar — een academische verhandeling beoogt dit niet te zijn. Voor aspirant-uitgevers en andere leergierigen schreef ik tien jaar geleden het ABC van de literaire uitgeverij (Podium, 2012). Ofschoon ditmaal geen leerboek, met lemma’s als ‘acquisitie’, ‘agenten’ en ‘auteursrecht’, wel ligt onder elk hoofdstuk van dit ‘memoir’ vol namen en petite histoire een specifiek thema. U zult ’t wel lezen! Alles bijeen, wil ik een levendig beeld bieden van wat ik nu eens noem de bezige balanceerkunst van het uitgeven. Bloed, zweet en tranen: waarmee anders dwing je geluk af ?

Omdat de schrijver daarbij het meest wezenlijk is, het eerste en het laatste woord heeft en móét hebben, open ik met de allereerste schrijver die ik ooit uitgaf, de volstrekt vergeten Arij Prins. Vervolgens komen talloze schrijvers aan bod, veel Podium-auteurs, maar lang niet allen; een overdaad aan ballen zou de kerstboom zelf onzichtbaar maken. Dat kostte mij nog de meeste moeite: heel veel bijzondere, door Podium uitgegeven schrijvers hier weg te laten. Ook schrijvers van andere uitgevers passeren de revue — maar lieve hemel, aan welke geweldige binnen- en buitenlandse, dode en oude en jonge auteurs ga ik wel niet voorbij?
Een laatste disclaimer, op het gevaar af de indruk te wekken critici bij voorbaat alle wind uit de zeilen te willen nemen: wáár ik nader op auteurs inga, ontloop ik geen wezenlijke informatie, maar bewaar ik wel zo veel mogelijk de discretie die van een uitgever — toch een vertrouwenspersoon, als een advocaat of een psychiater — verwacht mag worden.
Ja, er was eens een auteur die mij smeekte zijn/ haar partner desgevraagd te verklaren, dat-ie echt de héle dag bij mij was geweest. En een auteur die me uitschold omdat ik haar nieuwe boek aankondigde in dezelfde catalogus waarin ik, bij een heel ander boek, een quote opnam van iemand die ze haatte. Ja, er waren de nodige auteurs die, gefrustreerd door uitblijven van succes, de uitgeverij de schuld gaven. Ja, er waren critici die bepaalde boeken op onheuse gronden niet of juist wel aandacht schonken; agenten die een spelletje speelden, ons bijvoorbeeld ter stimulatie een verzonnen concurrerend bod noemden; uitgevers die ’s avonds lachend met me in de bar stonden en ’s nachts ‘mijn’ auteurs een voorstel mailden.
Maar als dit al mijn geheime dagboek was, dan zeker niet eentje à la de Gebroeders de Goncourt — ik hou van een roddeltje en menig lezer idem dito, maar ook het uitgeversleven is te kort om alleen maar kletsend aan de dorpspomp te staan. Dan waren we wel uitgever van roddelbladen geworden, zo ongeveer het enige gedrukte genre waaraan ik mij nimmer heb bezondigd.

 

© 2022 Joost Nijsen

pro-mbooks1 : athenaeum