Leesfragment: Het geknetter in de sterren

14 maart 2022 , door Jón Kalman Stefánsson
|

Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2022: Jón Kalman Stefánssons Het geknetter in de sterren (Snarkið í stjörnunum), vertaald uit het IJslands door Marcel Otten. Lees bij ons een fragment!

In Jón Kalman Stefánssons roman Het geknetter in de sterren moet de kleine jongen die net zijn moeder heeft verloren een nieuw woord leren: stiefmoeder. ‘Nu ga je het krijgen,’ zeggen zijn vriendjes als de jongen een stiefmoeder krijgt, en omdat zijn vader vaak weg is, vlucht de jongen met zijn tinnen soldaatjes in een droomwereld: hele legers helpen hem te strijden tegen zijn eenzaamheid. Hij krijgt ook aandacht van zijn grootmoeder, die hem verhalen vertelt over haar ouders: de ondernemende overgrootvader die de familie tot aan de afgrond bracht en de overgrootmoeder die afsprak met een kapitein. In poëtische zinnen vangt de volwassen verteller zijn jeugd en zijn familie.

Het geknetter in de sterren is een familieverhaal over liefde, tijd en onverbrekelijke banden.

N.B. Eerder publiceerden wij voor uit Het verhaal van Ásta, Zomerlicht, en dan komt de nacht, Iets ter grootte van het universum. Een familiesaga en Het verdriet van de engelen. En we bespraken Zomerlicht, en dan komt de nacht.

 

Eerste deel

Eerste hoofdstuk

Ik woon in een flatgebouw in de stad Reykjavík en de flat is de hoogste in een rij van vier. Ik woon op de begane grond, links in het trappenhuis op nummer 54, in een driekamerwoning plus een kamertje zonder ramen, een balkon en beneden in de kelder een bergruimte. Voor de flat is een parkeerterrein en als je ’s avonds of misschien op zondag naar buiten kijkt, kun je onder ons keukenraam een Trabant zien staan en op zijn rode dak kijken. Voorin in de auto ligt een troffel.
Schuin tegenover de flat staat een groot gebouw van twee verdiepingen, met erin de stomerij Björg, een boekwinkel en een kapperszaak met reusachtige ramen in het souterrain die tot de hoek lopen. Op warme zomerdagen staat de kale kapper in de deuropening en hij slaat met een opgevouwen krant op mijn hoofd als ik vergeet hem goeiendag te zeggen. Naast de kapperszaak is een winkeltje vol kinderkleding en ernaast is een soort grot of hol met een trapgat naar de winkel van Söbekk. Geen deur, alleen dat trapgat en wie pas zeven is moet op z’n tenen staan om naar binnen te kijken. Een paar passen in het hol en je komt bij de toegangsdeur naar de winkel van Söbekk, vervolgens heb je de melkwinkel en dan komt de bakkerij van Böðvar.
Böðvar is net zo kaal als de kapper, maar zo groot en lang dat sommigen bang voor hem zijn. Desondanks geeft hij je soms een warm Deens gebakje dat in je mond smelt, terwijl hij met zijn rode, trieste ogen je mimiek observeert. Böðvar slaapt nooit, het is vele jaren geleden sinds hij voor het laatst heeft geslapen. Hij staart elke nacht in de hete oven en denkt aan iets triests. De slapeloosheid, de hete oven en de trieste gedachten maken zijn ogen zo rood. Je weet nooit wat er in Böðvars brood verstopt zit: een houten lepel, een luciferhoutje, een stuk plastic, een kurk. De vrouwen in de winkel Vogue halen zowel hun neus voor hem op als dat ze een traan voor hem laten. Ze zijn met z’n vieren of vijven, ze zijn allemaal vriendelijk en doen denken aan muffe IJslandse truien. Boven de deur bij hen hangt een van de wereldwonderen: een verlichte reuzenschaar ter grootte van een auto, zo niet een auto dan wel een krokodil. De schaar knipt zonder geluid, dag in, dag uit. Ze knipt en knipt en knipt weliswaar niets, behalve misschien deze herinneringen, want als ik soms ’s avonds naar bed ga, geen zeven jaar oud meer, maar bijna veertig, en de slaap zich als een schemerdonker om mij heen legt, zie ik de reuzenschaar diep in de nevel van de tijd knippen.

De schaar

’s Nachts knipt de enorme schaar van Vogue de begane grond links uit de tijd en de woning zweeft door het lege heelal als een planeet op zoek naar een zon. De schaar knipt de troffel van mijn vader, knipt zelfs mij, gebogen over de tinnen soldaatjes op de vloer van de woonkamer, ze knipt een vrouw die uit de slaapkamer komt, knipt Pétur met zijn gevoelige handen en de twee broers, ze knipt overgrootmoeder met haar hoofd als een aardappel, ze knipt en knipt, ze knipt mijn moeder, die mij met vreselijke pijnen ter wereld bracht, ze knipt mijn vader die de helling van Skaftahlíð omlaag gaat, ze knipt mijn opa die de verfladder opstelt en oma, die een Noorse was, ze knipt sneller en sneller, knipt de Vesturgata en overgrootmoeder die zeventien jaar is en geurt als een berghelling vol heidekruid, ze knipt en knipt diep in de nevel van de tijd, sneller en sneller, ze knipt Snæfellsnes, een zeeman met rood haar, een groot zakenman, een souterrain, ze knipt overgrootvader uit de tijd.

Overgrootvader

Hij was een imposante mens, zei mijn Noorse oma over mijn overgrootvader van moederskant, maar elk bewijs ontbrak daarvoor.
Overgrootvader groeide op in Akureyri in het noorden, waar hij het boekdrukkersvak leerde, en hij kwam rond zijn twintigste naar Reykjavík, kreeg werk in de drukkerij Ísafold en huurde een kleine kamer. Daar kreeg hij een brief van zijn moeder die wilde dat haar zoon vastigheid kreeg, een gezin stichtte en een toonaangevend figuur zou worden. Maar zo’n leven lag hem niet. Ik weet niet hoe het kwam, of er een diepgewortelde onrust achter stak of de avonturierslust van een jongeman, maar Reykjavík zou voor hem slechts een doorgangsstation zijn. Hij dacht erover in Reykjavík een paar jaar, twee of drie, te werken, geld te sparen, naar Kopenhagen te gaan en van daaruit de wijde wereld in. Hij wilde op een vrachtschip aanmonsteren, of op een walvisvaarder, een grote rivier stroomopwaarts varen en oerwouden doorkruisen. Een avontuurlijk leven leiden, dan als oude man naar IJsland terugkeren en als Jón de Indiaganger een boek schrijven. Maar hij werkt in de drukkerij en de jaren verstrijken. Het gaat heel langzaam om een reiskapitaal bijeen te sparen en hij neemt in de weekenden een bijbaantje als gids voor welgestelde burgers op hun tochtjes te paard. Op een van die uitstapjes leert hij Gísli Garðarsson kennen, die later een groot zakenman zou worden.
Het loopt tegen de herfst en als de groep aan de voet van de berg Úlfarsfell is aangekomen, valt Gísli van zijn paard, te dronken om in het zadel te blijven. Het is warm, de zon bestrijkt de halve hemel. De reisgenoten proberen Gísli tevergeefs uit zijn alcoholcoma te wekken, geven het ten slotte op en rijden verder, terwijl overgrootvader wordt opgedragen achter te blijven en voor de man te zorgen, hem uit de coma te wekken en thuis te brengen. De groep is echter amper uit het zicht verdwenen als Gísli overeind komt, weliswaar dronken, maar nauwelijks meer dan boven zijn theewater. Hij haalt een heupflacon uit zijn binnenzak en reikt die overgrootvader aan. Die mensen, zegt hij en hij knikt met zijn hoofd naar zijn reisgenoten, hebben geen ambitie, ze durven amper te leven, maar ik vermoed dat het jou anders zal vergaan. Drink!
Op de terugweg houden ze halt bij twee boerderijen en de reis eindigt in hotel Ísland als de roes alle gewoonlijke remmingen tussen twee volwassenen heeft weggenomen en overgrootvader over zijn jeugd vertelt. Zijn vader was een arme ambachtsman, die bijna nooit zijn geduld verloor, zijn moeder de dochter van de dominee in Glaumbær, een trotse, eerzuchtige vrouw. Ze hadden slechts twee zonen en hun moeder was bereid alles op te offeren om van hen mannen te maken en alles of bijna alles wat ze bezat ging op aan de scholing van de oudste, helemaal tot aan het gymnasium in Reykjavík. Hij was een veelbelovende student, maar hij raakte aan de drank, werd in het begin van het laatste jaar van school gestuurd en verdronk toen in de stadsvijver – straalbezopen en eerloos.
Hun grootvader, de dominee van Glaumbær, heeft het zijn dochter nooit vergeven dat ze met een arme, eenvoudige man uit het gewone volk trouwde. Hij had voor haar een proost, een herenboer of een districtsvoorzitter in gedachten gehad en hij verachtte zijn schoonzoon, hij minachtte hem totaal. Ik heb hem één keer gezien, zegt overgrootvader tegen Gísli en hij houdt een vinger omhoog: één keer. En weet je wat die man van God gezegd moet hebben toen hij hoorde dat mijn broer verdronken was: ‘Er viel niets anders te verwachten!’
Het is een laatzomernacht, ze proosten, overgrootvader en die Gísli, die rijk zou worden, zou uitblinken, een groot zakenman zou worden. Hij wil ooit als de belangrijkste man door de straten van Reykjavík lopen. De straten van Reykjavík! zegt overgrootvader en hij snuift, buigt over de tafel heen, kijkt zijn nieuwe vriend recht in de ogen en herhaalt wat hij eerder die dag heeft gezegd, over ambitie, over te durven leven.
En toen wist ik dat wij samen nog het een en ander zouden meemaken. Vergeet Reykjavík, want dat is een godvergeten gat, maar ga de heuvel van Skólavarða op en kijk uit over de zee, daarachter wacht de hele wereld op ons. Waarom zouden we ons leven hier slijten? Ons is één leven gegeven en we moeten dat gebruiken om de wereld rond te reizen. Alleen diegene heeft geleefd die in Italië in slaap is gevallen en in Griekenland wakker is geworden. Ja, die in de Middellandse Zee naar schatten heeft gedoken en in de Stille Oceaan boven water is gekomen. Als je wilt proosten, proost dan daarop!
Overgrootvaders enthousiasme is zo aanstekelijk dat Gísli meegesleept wordt, het is nacht, ze zijn jong, zo jong en zo strontlazarus. Ze zweren om samen het onbekende te beleven. Maar we moeten ermee beginnen jou eerst goed werk te bezorgen, zegt Gísli vastbesloten, en we vertrekken pas als je genoeg hebt gespaard, want je moet met voldoende proviand aan zo’n avontuur beginnen. Afrika! De Stille Oceaan! brullen ze wat er van de rest van de nacht over is en ze houden pas op als de zon aan de oostelijke horizon in brand staat.
Een paar dagen later is overgrootvader assistent bij een makelaarskantoor geworden en hij blijkt voor dat werk geknipt te zijn. Dat komt door zijn welbespraaktheid, zijn overredingskracht en een flinke portie onbeschaamdheid. Algauw heeft hij zijn eigen werkterrein en hij adverteert in de kranten:

Het grootste aanbod en de meest uitgebreide keuze
in onroerend goed,
bouwterreinen, woningen (vooral in Reykjavík)
en grond in alle landstreken
(vooral in het zuiden en westen van IJsland).

Vaak drinkt hij met Gísli een biertje, maken ze samen in hotel Ísland een fles whisky soldaat – het daartoe meest geschikte etablissement van het land – en besluiten de nacht met de krijgskreet van het leven: Afrika! De Stille Oceaan! De reis laat daarentegen op zich wachten. Gísli trouwt en overgrootvader wordt door de sleur van alledag gevangengehouden.

[...]

 

© 2003 Jón Kalman Stefánsson
Published by agreement with Copenhagen Literary Agency ApS, Copenhagen
© 2021 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Marcel Otten

pro-mbooks1 : athenaeum