Leesfragment: Het begin van alles

28 maart 2022 , door David Graeber en David Wengrow
| | |

30 maart wordt David Graeber en David Wengrows Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid (The Dawn of Everything), uit het Engels vertaald door Rogier van Kappel en Bart Gravendaal, gepresenteerd in de Oude Lutherse Kerk (SPUI25). Koop je kaarten en lees een fragment.

Het begin van alles is een revolutionaire herziening van de geschiedenis van de mensheid. Het neemt je mee op een duizelingwekkende en meeslepende rit die 30.000 jaar en de hele planeet omspant.

Antropoloog David Graeber en archeoloog David Wengrow tonen aan dat het gangbare verhaal over het ontstaan van de mensheid - denk aan de boeken van Steven Pinker, Jared Diamond en Yuval Noah Harari - niet klopt. Ze beschrijven prehistorische megasteden, onontdekte matriarchaten, landbouwweigeraars en andere verrassende samenlevingen die ons huidige beeld van de geschiedenis onherroepelijk doen kantelen.

Deze internationale bestseller rekent definitief af met oude beperkende mythen die ons wereldbeeld tekortdoen. De geschiedenis laat zien dat ongelijkheid en discriminatie niet ingebakken hoeven te zitten in een complexe samenleving. Als we dit idee loslaten, kunnen we met meer inventiviteit en daadkracht onze huidige samenleving inrichten. Het is hoog tijd voor een nieuwe blik op de mensheid.

N.B. Lees bij ons fragmenten uit Graebers boeken Bullshit jobs en Schuld, en Misha Velthuis’ bespreking van zijn The Utopia of Rules.

 

1
Afscheid van de kinderjaren van de mensheid

Of: waarom dit geen boek is over de oorsprong van ongelijkheid

‘Deze stemming manifesteert zich, zowel in politiek en maatschappij als in de filosofie. Wij leven in wat de oude Grieken kairos noemden – de juiste tijd – voor een “gedaanteverandering van de goden”, dat wil zeggen van de fundamentele principes en symbolen.’ C.G. Jung, The Undiscovered Self (1958)

Het grootste deel van de menselijke geschiedenis is voor ons reddeloos verloren gegaan. Onze soort, Homo sapiens, bestaat al minstens tweehonderdduizend jaar, maar van wat zich in het overgrote deel van die periode heeft afgespeeld, hebben we geen idee. Zo zijn in de grot van het Noord-Spaanse Altamira gedurende een periode van minstens tienduizend jaar tussen 25.000 en 15.000 v.C. schilderingen en inscripties gemaakt, en vermoedelijk hebben zich in deze periode veel spectaculaire gebeurtenissen voorgedaan, die grotendeels niet meer te achterhalen zijn.
Voor de meeste mensen maakt dat weinig uit, want ze denken zelden na over de grote lijnen van de menselijke geschiedenis. Daar hebben ze ook weinig reden toe. Voor zover ze zich daar ooit al mee bezighouden, is dat meestal als ze zich afvragen waarom de wereld zo’n puinhoop lijkt en waarom de mensen elkaar zo vaak slecht behandelen. Wat zijn de redenen voor oorlog, hebzucht, uitbuiting en stelselmatige onverschilligheid voor het lijden van anderen? Zijn we altijd zo geweest, of is er op een bepaald moment iets vreselijk misgegaan?
Eigenlijk gaat het hierbij om een theologisch debat. In wezen is de vraag: is de mens van nature goed of slecht? Maar als je erover nadenkt, is die formulering tamelijk onzinnig. ‘Goed’ en ‘slecht’ zijn zuiver menselijke begrippen. Het zou nooit bij iemand opkomen om te kibbelen over de vraag of een vis of een boom goed of slecht is, omdat ‘goed’ en ‘slecht’ begrippen zijn die mensen hebben verzonnen om zichzelf met anderen te kunnen vergelijken. Dus is de vraag of de mens in wezen goed of slecht is al net zo onzinnig als de vraag of de mens in wezen dik of mager is.
Maar toch, als mensen nadenken over de lessen van de prehistorie, komen ze bijna altijd weer bij zulke vragen uit. Het christelijke antwoord is bij iedereen bekend: Ooit leefden wij mensen in een staat van onschuld, maar we zijn bezoedeld geraakt door de erfzonde. We wilden godgelijk zijn en daarvoor zijn we gestraft; nu leven we in een staat van zonde en hopen we op een toekomstige verlossing. Tegenwoordig is de populaire versie van dit verhaal meestal een up-to-date gebrachte variant van Jean-Jacques Rousseaus Vertoog over de ongelijkheid uit 1755. Ooit, zo gaat dit verhaal, waren we jagers-verzamelaars, die in een langdurige staat van kinderlijke onschuld leefden – in kleine, egalitaire groepjes, die alleen maar zo egalitair konden zijn vanwege hun geringe omvang. Pas na de ‘landbouwrevolutie’, en vervolgens in nog sterkere mate na de opkomst van de steden, kwam er een einde aan deze gelukkige toestand en ontstonden ‘de beschaving’ en ‘de staat’, en dat heeft niet alleen tot het ontstaan geleid van geschreven literatuur, wetenschap en filosofie, maar ook tot de opkomst van bijna alles wat slecht is aan het menselijk leven: het patriarchaat, staande legers, massa-executies en irritante bureaucraten die eisen dat we een groot deel van ons leven verdoen met formulieren invullen.
Dit is natuurlijk een zeer grove simplificatie, maar dit is toch echt het basisverhaal dat telkens weer opduikt als iemand – van arbeidspsycholoog tot revolutionair theoreticus – iets zegt als: ‘Maar de mens heeft natuurlijk het grootste deel van zijn evolutionaire geschiedenis in groepen van tien of twintig mensen geleefd’, of: ‘De landbouw is misschien wel de grootste vergissing van de mensheid geweest.’ En zoals we zullen zien, maken veel populairwetenschappelijke auteurs dit argument heel expliciet. Het probleem is dat iedereen die een alternatief zoekt voor deze tamelijk deprimerende kijk op de geschiedenis al snel tot de ontdekking komt dat het enige beschikbare alternatief nog erger is: kies je niet voor Rousseau, dan kom je uit bij Thomas Hobbes.
Hobbes’ Leviathan (1651) is in veel opzichten de grondtekst van de moderne politieke filosofie. Hobbes stelde dat, omdat mensen zulke zelfzuchtige wezens zijn, het leven in zijn oorspronkelijke omstandigheden, de zogenaamde ‘natuurtoestand’, in geen enkel opzicht onschuldig was; integendeel, het moest wel ‘eenzaam, arm, smerig, wreed en kort’ zijn geweest – in feite een oorlogstoestand waarin iedereen tegen iedereen vocht. Voor zover er enige vooruitgang is geboekt ten opzichte van deze benarde toestand, zegt een hobbesiaan, is dat grotendeels te danken aan precies die onderdrukkende mechanismen waar Rousseau over klaagde: regeringen, rechtbanken, bureaucratieën en politie. Deze opvatting is ook al heel lang gangbaar. Er is een reden waarom de woorden ‘politiek’ en ‘politie’ bijna hetzelfde klinken: ze zijn afgeleid van het Griekse woord polis (‘stad’), en het Latijnse equivalent daarvan is civitas, dat ons het woord ‘civilisatie’ heeft opgeleverd, waarin een bepaalde moderne opvatting van ‘beschaving’ doorklinkt.
In deze zienswijze is de menselijke samenleving gebaseerd op de collectieve onderdrukking van onze lagere instincten, die nog noodzakelijker wordt wanneer grote aantallen mensen dicht op elkaar leven. De moderne hobbesiaan zal dus stellen dat we inderdaad het grootste deel van onze evolutionaire geschiedenis in kleine groepjes hebben geleefd, die het vooral met elkaar uithielden vanwege hun gemeenschappelijke belang bij het in leven houden van hun nakomelingen, of zoals evolutiebiologen het noemen: hun ‘ouderlijke investering’. Maar zelfs deze kleine groepjes waren in geen enkel opzicht op gelijkheid gebaseerd. In deze versie van de geschiedenis is er altijd een alfamannetje geweest dat de leiding had; de menselijke samenleving is altijd gebaseerd geweest op hiërarchie, overheersing en cynisch eigenbelang. Wij mensen zijn er gewoon met z’n allen van doordrongen geraakt dat het in ons voordeel is om onze langetermijnbelangen te laten prevaleren boven onze kortetermijninstincten; of, beter nog, om wetten te maken die ons dwingen onze slechtste aandriften alleen uit te leven op zulke maatschappelijk nuttige terreinen als de economie, terwijl we dat uitleven verder overal verbieden.
Zoals de lezer waarschijnlijk uit deze toonzetting kan opmaken, zijn wij, de auteurs, niet erg gecharmeerd van deze twee alternatieven. Onze bezwaren kunnen worden ingedeeld in drie brede categorieën.
Als beschrijving van de algemene loop van de menselijke geschiedenis:

  1. zijn ze gewoon onjuist;
  2. hebben ze ernstige politieke implicaties;
  3. maken ze het verleden nodeloos saai.

Dit boek is een eerste poging om een ander, hoopvoller en interessanter verhaal te vertellen, dat tegelijkertijd meer rekening houdt met wat wetenschappelijk onderzoek ons de afgelopen decennia aan kennis heeft opgeleverd. Voor een deel is dit een kwestie van het naast elkaar leggen van recente onderzoeksresultaten uit de archeologie, antropologie en aanverwante vakgebieden. Samen leiden die resultaten tot een geheel nieuwe beschrijving van de wijze waarop de menselijke samenlevingen zich in de loop van de afgelopen dertigduizend jaar hebben ontwikkeld, maar hoewel bijna al deze onderzoeksresultaten tegen het bekende verhaal indruisen, komt het maar al te vaak voor dat de opmerkelijkste ontdekkingen alleen bekend blijven bij specialisten of tussen de regels van wetenschappelijke publicaties door moeten worden gelezen.
Om alvast te schetsen hoe sterk het beeld dat zich begint af te tekenen verschilt van het traditionele verhaal: het is inmiddels wel duidelijk dat de menselijke samenlevingen vóór de komst van de landbouw niet alleen bestonden uit kleine, egalitaire groepjes. Integendeel, de wereld van jagers-verzamelaars vóór de opkomst van de landbouw was er een van gedurfde sociale experimenten – meer een carnavalsoptocht van politieke vormen dan de reeks grauwe abstracties van de evolutietheorie. De landbouw heeft op zijn beurt niet tot het ontstaan van privé-eigendom geleid, en was al evenmin een onomkeerbare stap richting ongelijkheid. In feite waren veel van de eerste landbouwgemeenschappen betrekkelijk vrij van rangen, standen en hiërarchieën. En verrassend veel van de eerste steden ter wereld waren geen in steen gevatte klassentegenstellingen, maar op basis van robuuste egalitaire beginselen georganiseerde gemeenschappen, zonder behoefte aan autoritaire heersers, ambitieuze krijgerspolitici, of zelfs maar bazige bestuurders.
Vanuit alle windstreken stroomt informatie over dergelijke kwesties al geruime tijd binnen. Als gevolg daarvan zijn onderzoekers over de hele wereld ook etnografisch en historisch materiaal in een nieuw licht gaan bezien. Er zijn inmiddels voldoende puzzelstukjes beschikbaar om over een geheel andere wereldgeschiedenis te schrijven, maar behalve voor een klein aantal bevoorrechte deskundigen zijn die tot nu toe voor iedereen verborgen gebleven. (En zelfs de deskundigen deinzen ervoor terug om hun eigen kleine stukje van de puzzel prijs te geven en gegevens uit te wisselen met deskundigen van buiten hun specifieke deeltje van hun vakgebied.) In dit boek willen we een poging wagen om enkele stukjes van de puzzel aan elkaar te passen, in het volle besef dat nog niemand over een zelfs maar in de verste verte complete verzameling beschikt. Dit is een immense taak, en de kwesties waarom het gaat, zijn zo belangrijk dat het jaren van onderzoek en discussie gaat vergen voordat we in staat zullen zijn om de werkelijke implicaties van het beeld dat we onder onze ogen vorm zien aannemen ook maar enigszins te doorgronden, maar het is van cruciaal belang om dit proces in gang te zetten. Eén ding zal in ieder geval snel duidelijk worden, en dat is dat het gangbare ‘totaalbeeld’ van de geschiedenis dat de hedendaagse volgelingen van Hobbes en Rousseau met elkaar delen, vrijwel volledig losstaat van de feiten. Om een begin te maken met het doorgronden van al deze nieuwe informatie, is het echter niet voldoende om enorme hoeveelheden gegevens te verzamelen en uit te ziften. Er is ook een conceptuele verschuiving nodig.
Om die verschuiving te maken, dienen we terug te keren naar een van de allereerste stappen die tot ons moderne beeld van sociale evolutie hebben geleid: het idee dat menselijke samenlevingen kunnen worden gerangschikt in verschillende ontwikkelingsfasen, met stuk voor stuk hun eigen kenmerkende technologieën en organisatievormen (jagers-verzamelaars, boeren, stedelijkindustriële samenlevingen, enzovoort). Zoals we zullen zien, vinden dergelijke opvattingen hun oorsprong in een conservatieve tegenreactie op de kritiek op de Europese beschaving die in de eerste decennia van de achttiende eeuw terrein won. De oorsprong van die kritiek ligt echter niet bij de filosofen van de verlichting (hoezeer die deze kritiek aanvankelijk ook bewonderden en navolgden), maar bij inheems-Amerikaanse observatoren van de Europese samenleving, zoals de Huron-Wendatstaatsman Kandiaronk, over wie we in het volgende hoofdstuk veel meer te weten zullen komen.
Herziening van wat we de ‘inheemse kritiek’ zullen noemen, houdt in dat we de inbreng in het denken over mens en maatschappij die afkomstig is van buiten de Europese canon serieus moeten nemen, en dan vooral de bijdragen van die inheemse volken die door westerse filosofen al snel de rol van engelen of duivels van de geschiedenis krijgen toegewezen. Beide zienswijzen maken elke reële mogelijkheid tot een intellectuele gedachtewisseling of zelfs maar dialoog onmogelijk: het is al net zo moeilijk om te debatteren met iemand die als duivels wordt beschouwd als met iemand die als goddelijk wordt gezien, omdat bijna alles wat zo iemand denkt of zegt waarschijnlijk als irrelevant van de hand zal worden gewezen of juist als uitermate diepzinnig zal worden beschouwd. De meeste mensen die in dit boek aan bod komen zijn allang dood. Het is onmogelijk nog met hen in gesprek te gaan. Toch zijn we vastbesloten over de prehistorie te schrijven alsof het daarbij om mensen gaat met wie we als ze nog geleefd zouden hebben, daadwerkelijk in gesprek hadden kunnen treden – en hen niet te reduceren tot toonbeelden, specimina, sokpoppen of speelballen van de een of andere onverbiddelijke historische wet.
Zeker, er zijn tendensen in de geschiedenis, soms zelfs heel krachtige – stromingen die zo sterk zijn dat het lastig is om ertegenin te zwemmen (al zijn er altijd wel enkele mensen die daar toch in slagen). Maar er zijn geen andere ‘historische wetten’ dan de wetten die we zelf verzinnen. En dat brengt ons bij ons tweede bezwaar.

 

[...]

 

Over wat nog gaat komen

In dit boek leggen we niet alleen een nieuwe geschiedenis van de mensheid voor, maar nodigen we de lezer ook uit in een nieuwe geschiedwetenschap, die onze voorouders hun volle menselijkheid teruggeeft. In plaats van ons af te vragen hóe het komt dat we bij ongelijkheid zijn uitgekomen, zullen we beginnen met de vraag hoe het kwam dat men ‘ongelijkheid’ eigenlijk als zo’n probleem begon te zien, en dan geleidelijk een alternatief verhaal opbouwen dat beter aansluit op de huidige stand van onze kennis. Als de mensen niet 95 procent van hun evolutionaire verleden in kleine groepjes jagers-verzamelaars hebben doorgebracht, wat hebben ze dan al die tijd wél gedaan? Als de opkomst van de landbouw, en de steden, er niet toe heeft geleid dat we in een toestand van hiërarchie en onderdrukking verzeild zijn geraakt, wat dan wél? Wat heeft zich werkelijk afgespeeld in de perioden die we gewoonlijk beschouwen als het punt waarop de opkomst van ‘de staat’ begon? De antwoorden zijn vaak onverwacht en suggereren dat de loop van de menselijke geschiedenis weleens minder in steen uitgehouwen zou kunnen zijn, en veel meer ludieke mogelijkheden bevat, dan we geneigd zijn te denken.
In zekere zin probeert dit boek dus gewoon de grondslag te leggen voor een nieuwe wereldgeschiedenis, ongeveer zoals Gordon Childe deed toen hij in de jaren dertig van de vorige eeuw uitdrukkingen bedacht als ‘de neolithische revolutie’ of ‘de stedelijke revolutie’ – en als zodanig is het noodzakelijkerwijs onevenwichtig en onvolledig. Tegelijk is dit boek echter ook iets anders: een speurtocht naar de juiste vragen. Als ‘Wat is de oorsprong van de ongelijkheid?’ niet de belangrijkste vraag is die we bij historisch onderzoek zouden moeten stellen, welke dan wel? Zoals duidelijk blijkt uit de verhalen over ontvoerde mensen die nadat ze jaren later bij de inheemse bevolking waren weggehaald, terugvluchtten naar de bossen, had Rousseau het niet helemaal bij het verkeerde eind. Er is iets verloren gegaan. Hij had alleen een nogal eigenzinnig (en uiteindelijk onjuist) idee van wat dat geweest was. Maar hoe moeten we dat dan kenschetsen? En in hoeverre is het werkelijk verloren gegaan? En wat zegt dat over de huidige mogelijkheden voor sociale verandering?
Een jaar of tien zijn wij – de beide auteurs van het boek dat je nu in handen hebt – met elkaar in een langdurig gesprek verwikkeld geweest over precies deze vragen. Dit is de reden voor de wat ongebruikelijke opbouw van de tekst, die begint door de historische wortels van de vraagstelling (‘Wat is de oorsprong van maatschappelijke ongelijkheid?’) terug te voeren op een reeks ontmoetingen die in het zeventiende-eeuwse Amerika plaatsvonden tussen Europese kolonisten en inheems-Amerikaanse intellectuelen. De invloed van die ontmoetingen op wat we nu de verlichting noemen, en zelfs op onze basisopvattingen over de menselijke geschiedenis, is zowel subtieler als diepgaander dan we over het algemeen graag toegeven. We kwamen tot de ontdekking dat het opnieuw onder de loep nemen van deze ontmoetingen opzienbarende gevolgen heeft voor onze huidige opvattingen over het menselijke verleden, met inbegrip van het ontstaan van de landbouw, eigendom en bezit, de steden, de democratie, de slavernij en de beschaving zelf. Uiteindelijk besloten we een boek te schrijven dat, althans tot op zekere hoogte, een weerspiegeling zou zijn van die evolutie in ons eigen denken. De echte doorbraak tijdens die gesprekken kwam toen we besloten ons helemaal los te maken van Europese denkers als Rousseau en in plaats daarvan gezichtspunten te onderzoeken die ontleend zijn aan de inheemse denkers die uiteindelijk voor deze Europese denkers de inspiratiebron zijn geweest.
Dus laten we daar beginnen.

 

Copyright © 2021 David Graeber en David Wengrow
Nederlandse vertaling © 2022 Maven Publishing B.V., Amsterdam / Rogier van Kappel en Bart Gravendaal

pro-mbooks1 : athenaeum