Leesfragment: Hebben en Zijn

11 mei 2022 , door Dimitri Verhulst
|

12 mei verschijnt de nieuwe roman van Dimitri Verhulst, Hebben en Zijn. Lees bij ons een fragment!

Hebben en Zijn begint met de dood van Malodot. Na een fataal auto-ongeluk bevindt hij zich tot zijn verbazing in een kliniek waar hij eerst moet zien af te kicken van het leven alvorens hij volkomen dood kan zijn. Mislukt hij hierin, dan moet hij zijn hele bestaan opnieuw ondergaan, van begin tot eind, op exact dezelfde manier. Met een bont gezelschap van lotgenoten heeft hij groepstherapieën en hij voert individuele gesprekken met een raadselachtige Counselor die hem ertoe probeert te bewegen die vuile verslaving aan het leven af te zweren. In Hebben en Zijn werpt Dimitri Verhulst in geestige en fraaie bewoordingen licht op onze eindigheid; het is een roman die met geen andere te vergelijken valt, ook niet binnen het oeuvre van de schrijver zelf.

N.B. Eerder verscheen er op Athenaeum.nl een fragment uit De pruimenpluk en besprekingen van Godverdomse dagen op een godverdomse bol en Verhulsts Boekenweekgeschenk De zomer hou je ook niet tegen, en een overzicht van de ontvangst van De helaasheid der dingen. Maar lees ook de eerste zinnen van Der Bibliothekar der lieber dement war als zu Hause bei seiner Frau, vertaald door Rainer Kersten, en de eerste zin van Christ's Entry into Brussel, vertaald door David Colmer.

 

1

‘Leven is nog steeds de grootste doodsoorzaak.’
Een spreuk op de deur.
Eigenlijk hangt die hier op álle deuren, en dat zijn vele deuren: een mantra, iets wat met alle macht en tegen elke prijs in de ketels van de misnoegde aanwezigen moet worden gestampt.

Er is Malodot een kamer toegewezen die ruikt naar walnoten en ammoniak en volgens de Opzichter mag hij zich gelukkig prijzen, al was het maar omwille van de mannen met wie hij ze moet delen tot, tja, hij weet hoegenaamd niet tot wanneer. Vrolijke mannen, ondanks alles, zodat ze ook wat dommig ogen, en die goed met elkaar opschieten.
De oudste van de kamergenoten is Hubert, vierenzestig zouden de meesten zeggen als ze geld kregen om op z’n leeftijd in te zetten, van wie weinig opmerkelijks valt te noteren, op een lamme linkerarm na dan, en een tong die ietwat lusteloos uit zijn mond hangt, als wasgoed uit het raam om te drogen. Hij heeft vriendelijke ogen, de ruwe poten van een overtuigde werker, en te oordelen naar het vuil onder zijn vingernagels wroette hij vaak in de aarde.
Wroette. Daar is het al. De verleden tijd.
Emanuel is de tweede oudste. Hij zit onder de brandwonden, zijn gezicht nog het meest, etterachtige brijen sijpelen uit iedere porie die het nog opbrengt zijn huid te kuisen. Malodots afschuw amuseert Emanuel, ook al omdat hij weet dat de nieuwe die wufte sentimentjes hier snel zal kwijtspelen.
‘Terpentine op de barbecue is nooit een goed idee.’
De man met wie Malodot het stapelbed zal moeten delen, daar ziet het toch naar uit, heet Didier, een jonkie nog. Zijn broek hangt tot op zijn voeten, zodat Malodot zomaar diens jeugdig florissante, stijve geslacht kan zien. En zijn ene oog is met een 9mm Luger doorboord, zo stelt Didier zichzelf meteen voor, omdat hij de pech had een vrouw bij haar thuis op de wasmachine te nemen toen haar echtgenoot thuiskwam, luttele seconden voor zijn climax. Stom, want hij had helemaal niet geweten dat die lekkere geit getrouwd was, en al helemaal niet met een halvegare wapenfreak, maar ach, sommige dingen moet je nemen zoals ze komen. Waarna hij vraagt of Malodot boven- of onderaan in het stapelbed wil liggen.
Dat maakt hem niet zo uit. Doe maar onderaan. Als hij boven ligt gaat hij het gevoel hebben dat de toeter van de jeugdeling de hele tijd naar hem wijst. Maar als die Didier belooft niet op zijn buik te zullen slapen, dan wil Malodot het onderste bed nemen. Graag.
‘En hoe heet jij, Nieuwie, mogen we dat weten?’
Voorheen, wanneer zijn naam werd gevraagd, vroegen mensen bijna meteen daarna hoe je die schreef. Nu niet. Dat valt hem op. Hij heeft te maken met drie kamergenoten die niet zinnens zijn ooit nog eens iets op te schrijven.
Ze heten hem van harte welkom en stellen hem daarna de vraag die iedereen als eerste moet horen wanneer hij hier tot zijn eigen verbazing belandt.
De vraag: ‘Hoe ben jij aan je eind gekomen?’
Het heeft misschien minder met vergeten dan met willen vergeten te maken, maar hadden deze drie mannen hem er niet aan herinnerd nu, dan had Malodot het weer niet meer geweten sinds kort dood te zijn.
Zijn einde, dat vroegen ze.
Daar moet hij nog even over nadenken, eigenlijk, hetgeen normaal schijnt te zijn, iedereen heeft in het begin last van een beetje geheugenverlies.
De auto. Juist. Malodot zat in de auto. Hij reed. Lauralouise zat naast hem, haar teennagels te lakken in een vuil oranje omdat ze op weg waren naar een feestje en zij gewoontegetrouw te lang onder de douche had gestaan om thuis nog haar nagels te kunnen lakken. Ze zag er goed uit, als altijd. Goed en gelukkig. En ze zong mee met een nummer op de radio dat hij nooit eerder had gehoord maar waarvan zij de lyrics helemaal vanbuiten kende. Neen, niet op de radio was het. Het was een van haar afspeellijstjes die ze altijd grappige namen schonk. Malodot vindt het opeens zeer stom dat hij de titel niet kent van het lied dat speelde toen hij is gestorven. Toch wel belangrijke informatie, lijkt hem. Hij bedoelt maar, als een dagboek nog zin zou hebben, dan werd het daarin vermeld. Toch?
Zijn drie kamergenoten kijken hem aan alsof hij iets heel onnozels heeft gezegd. Als het gaat om de gedachten zijn het geen al te fanatieke gravers. Ze hebben genoeg aan een vingerkoot, dieper wensen ze niet te scharten.
Nooit een ongeluk gehad, hij, van zijn hele leven niet. Juist eens een paaltje geramd toen hij zijn geliefde visrestaurant La Cozza Rossa verliet, maar dat had te maken met de hoeveelheden zelfgemaakte limoncello die je daar na de maaltijd op kosten van de zaak moet drinken om beleefd te blijven, doch behalve wat oppervlakkige blikschade was dat zonder gevolgen gebleven. Nu daarentegen…
Vaag herinnert hij zich een uitwijkmanoeuvre. Een hert. Juist. Hij heeft, hij had, een sticker op zijn bumper waarop staat: ik rem ook voor dieren. Dat heb je met tweedehandse wagens, de stickers van de vorige hippie-eigenaar kleven daar nog op, en het voornemen om die ooit eens weg te werken met warm water of wat mandarijnazijn wordt nooit waargemaakt, ondergesneeuwd als het raakt door allerhande klusjes en het universele mensenrecht op absolute luiheid. Had hij maar geremd voor Bambi. Of had hij het beest maar genegeerd en simpelweg in twee gereden. Nu is hij ervoor uitgeweken. En tegen een boom gevlogen.
Een linde.
Zijn kennis van bomen is groter dan die van liedjes. Dat is niet waar, maar die indruk geeft hij nu wel.
‘Mooie dood,’ zegt Didier. ‘In mijn geval zijn er ongetwijfeld mensen die vinden dat ik die van mij heb verdiend, maar bij jou gaan er traantjes vloeien.’
‘Man, man. Jij krijgt gewoon een delegatie van de dierenbescherming op je begrafenis.’
Vrolijke mannen dus. Types die als laatste overblijven op het jaarlijkse schoolfeestje en dan dronken eindigen in de zandbak of op het springkasteel, uit heldere naastenliefde, om de kas van het schooltje te spekken.
Hij moet even bekomen van alles wat hem zopas is overkomen, het besef dringt nu pas zachtjes tot hem door.
‘Dus dit is het dan? De dood.’
Ooit moeten zij hetzelfde hebben gedacht, maar nu beplassen ze zich haast van de pret omdat hij zich de dood voorstelt als een kamer met twee stapelbedden.
Neen, de dood is voor straks, dat is een zekerheid. Doch dit is de dood nog niet.
‘Het zal je misschien verbazen, kameraad, maar dit is geen hiernamaals zoals het door de levenden kan worden verzonnen; dit is gewoon een ontwenningskliniek.’
‘En waar zou ik dan wel van moeten ontwennen dan?’
‘Van het leven, tiens. De dood is een zuivere dood en ongeschikt voor iemand die nog aan het leven hangt, al was het slechts met een enkel flodderdraadje. Je kan het als een gunst beschouwen van het Grote Niets, dat je er klaar voor wordt gemaakt.’
‘Maar ik wil helemaal niet worden klaargemaakt voor de dood. Of dacht je soms dat ik moedwillig tegen die iep ben gereden. Neen, een linde.’
‘Je zal hier een detoxificatieprogramma doorlopen. Tot je helemaal van het leven bent afgekickt. Tot je zonder kan. Tot je het hebt afgezworen tot op de laatste vezel en het zelfs nooit meer wil, vastberaden. Zie het zo dat je een junkie bent geweest. Het punt dat moet worden bereikt, is dat straks iemand jou een lekker lijntje leven legt. Puur leven, onversneden, de beste kwaliteit. Jaren aan een stuk heb je dat spul gesnoven. Je stond er zelfs niet meer bij stil dat je het nam, zozeer was je vergroeid met je verslaving. En ineens ligt daar die lijn, de grand cru onder de lijntjes leven. Maar je zal passen, en met gemak. Dat is waar hier naartoe wordt gewerkt.’
‘Bedoel je dat ik nog altijd terug naar het leven kan, als ik dat wil?’
‘Dat zou dom zijn, maar ja, dat kan. Zeker de Nieuwies hebben nog wel eens die neiging daarmee bezig te zijn.’

 

© 2022 Dimitri Verhulst

pro-mbooks1 : athenaeum