Leesfragment: Elk boek is een gevaar

05 september 2022 , door Andreas Burnier
| |

13 september verschijnt Andreas Burniers Elk boek is een gevaar, Privé-domeindeel 322, samengesteld en ingeleid door Ronit Palache. Kom naar de presentatie, 22 september op het Spui, en lees nu een fragment.

Catharina Irma Dessaur, Ronnie van Dijk, Atara, Reinier of Andreas Burnier heeft net zoveel namen als dat ze levens leidde. Met een ongekende honger naar kennis werkte de Joodse Burnier als hoogleraar criminologie in het katholieke Nijmegen en publiceerde ze als romancier, essayist en dichter. Ze schreef openhartig over homoseksualiteit en verdwaald zijn in een vrouwenlichaam, ontketende meermaals verhitte debatten over euthanasie en abortus en sprak zich autonoom en moedig uit over feminisme, discriminatie, genetische manipulatie en de relatie tussen spiritualiteit en wetenschap. Tegelijkertijd werd Burnier geteisterd door angsten die hun oorsprong vonden in de oorlogsjaren: tussen 1942 en 1945 zat ze op zestien verschillende adressen ondergedoken.

 

Jeugd
Leren en lezen, mijn lust en mijn leven

De als Catharina Irma Dessaur geboren Andreas Burnier schrijft geregeld over haar jeugd en over het belang van lezen en leren tijdens haar vormende jaren; bezigheden die haar als kind al een houvast bieden in een leven dat zo turbulent begint en het fundament leggen onder een bestaan van lezen, leren, studeren, kennis vergaren en overdragen. Met name haar essay ‘De wolkenkinderen’ geeft een prachtige inkijk in hoe die liefde voor de bibliotheek, voor boeken begint en onlosmakelijk met haar verbonden blijft. Het interview voor de vcl-krant, van de Haagse school die Burnier na de oorlog bezoekt, demonstreert hoe moeilijk die periode voor haar is en hoe hard ze haar best moet doen om de door de oorlog gemiste jaren in te halen. Jaren die liever verzwegen worden, ook op school. De eenzaamheid spat van het interview af, de diepe allenigheid gevolgd door een ijzeren discipline die haar voor de rest van haar leven zo zou typeren. Maar ook de vurige hoop dat de generaties erna het beter krijgen en inzien hoe belangrijk het hebben van een afgeronde studie en diploma is. In de aantekeningen die zij midden jaren negentig maakt over haar ouders, licht ze al een klein stukje op van haar mystieke ervaringen die een belangrijk onderdeel vormen van hoe zij naar de wereld kijkt.

 

De wolkenkinderen
(fragment uit Een plek om te lezen, 1999)

Het allereerste woord dat ik, op vierjarige leeftijd, ineens kon lezen, was het woord boeken. In zwarte hoofdletters stond het op het uithangbord van een boekhandel in de omgeving van ons huis. Deze winkel werd sinds mensenheugenis gedreven door meneer Harry en juffrouw Helping. Naar ik toen dacht: een echtpaar, want hij was een beleefde, stijf-keurige meneer, zoals het hoort, en zij een mollige, belangstellende, uiterst behulpzame vrouw, zoals het ook hoort.
Later vertelde mijn moeder, tot mijn verrassing, dat meneer Harry en juffrouw Helping een ongetrouwde broer en zuster waren die hun hele leven al samen woonden en werkten. Ik vond dit een verwarrend bericht. Het beviel mij beter te blijven denken dat zij eigenlijk toch getrouwd waren.
In hun boekhandel kochten mijn ouders voor mij in mijn prille kleuterjaren pedagogische plaatjesboeken, waarvan de bescheiden bijbehorende tekst mij door mijn moeder werd voorgelezen. Ik herinner mij in het bijzonder een hardgekaft oblong boek, vol zachtblauwe en lichtpaarse, lathyrusachtige illustraties, dat De wolkenkinderen heette. Het beschreef kinderen die in wolkenhuizen en wolkensteden woonden en daar van alles beleefden. Ik vond het een mooi, spannend en uitzonderlijk heimwee-verwekkend verhaal. In iets mindere mate gold dat ook voor een kleuterboek dat over kinderen (of waren het mensachtige dieren?) ging, die juist in het verborgene op de bodem van de Oceaan leefden. Kennelijk gebeurde er heel wat ver boven en diep onder onze wereld waar je overdag geen weet van had en waar de grote mensen niet over spraken.

Waardoor ik het woord boeken ineens kon lezen, of beter: het principe van lezen en schrijven begreep, weet ik niet. Het inzicht kwam in een flits. Een genadevolle openbaring die mij op vierjarige leeftijd ten deel viel, kort nadat mijn overgrootmoeder was overleden. Niet lang daarna kon ik De wolkenkinderen, het onder-de-zeespiegelboek, Bolke de Beer en wat al niet zelfstandig tot mij nemen. Alleen de moeilijke boeken, zoals Onder het strodak (voor 8-10 jaar), las mijn moeder mij nog voor. Het waren weliswaar vaak meisjesboeken die haar voorkeur hadden, maar als zij die mooi en blijkbaar met plezier voor haarzelf voorlas, vond ik het minder erg.

Mijn leeshonger bleek van begin af aan onverzadigbaar, daardoor onbetaalbaar in de sobere jaren dertig, en al gauw werd ik dus lid gemaakt van de jeugdafdeling van de Openbare Leeszaal aan de Badhuisweg te Scheveningen. Om redenen die ik niet ken, werd de Openbare Bibliotheek in Den Haag en omstreken, in onze kringen, steevast de Openbare Leeszaal genoemd. Het woord ‘leeszaal’ klinkt mijns inziens wel interessanter dan ‘bibliotheek’. In een Leeszaal worden boeken gelezen, of meegenomen om er thuis in te lezen. In een bibliotheek daarentegen worden zij vooral opgeborgen, meestal onzichtbaar en onbereikbaar voor het publiek, en zijn zij eigenlijk van het bibliotheekpersoneel.
Er bestond in Den Haag ook een Damesleesmuseum, wist ik. Dat woord combineerde het aantrekkelijke lezen met het wel erg saaie en stoffige wegzetten en opbergen. Het leek mij iets halfslachtigs, zoals veel waar dames bij betrokken zijn: een beetje lezen, maar niet studeren. Een beetje yoga, tuinieren, tennissen, en dergelijke. Dat is natuurlijk een oordeel uit later tijd. Maar ook als kind werd ik niet door het Damesleesmuseum aangetrokken, want daar stonden ongetwijfeld alleen maar meisjesboeken of ‘damesjesboeken’.
Op de kinderafdeling van de ‘Openbare Leeszaal’ te Scheveningen was het daarentegen feest. De boeken stonden er in open rekken op leeftijdsgroepen gerangschikt, zodat je er desgewenst naar hartenlust in kon bladeren, de illustraties en hun belangwekkende onderschriften snel bekijken en bovenal: eraan ruiken, voordat je je begerige keuze ging maken.
Behalve dat alle boeken nauwkeurig waren gesorteerd op leeftijdsgroepen (4-6; 6-8; 8-10; 10-12 jaar; maar ook wel eens 6-10 of 7-12) werd er tevens een streng onderscheid gemaakt in jongens- en meisjesboeken. Het woord ‘jongens’ beviel mij van meet af aan aanzienlijk beter dan het woord ‘meisjes’. Het woord ‘jongens’ hád iets, terwijl ‘meisjes’ oninteressant en week klonk. Misschien zou een segregatie in ‘meisen’ en ‘jongetjes’ mij minder hebben gestoord.
Gelukkig werd de kinderleeszaal bestierd door een juffrouw die je de psychische tweelingzus van juffrouw Helping zou kunnen noemen. Zij was net zo’n belangstellende, liefdevolle en behulpzame begeleidster. Zij begreep dat ik (in strijd met de reglementen?) boeken boven mijn leeftijdscategorie wilde lezen; dat ‘meisjesboeken’ niet zo aan mij besteed waren, en dat ik ook wel eens een paar boeken meer dan het toegestane aantal mee naar huis wilde nemen. Ongeacht mijn negatieve kinderoordeel over de vrouwelijke sekse, waren het toch juist vrouwen die mij hielpen bij mijn eerste schreden op het intellectuele en literaire pad.
Het tolerante begrip van de Kinderleeszaal-employee lijkt nu misschien nogal voor de hand liggend, maar in de jaren dertig, met hun weliswaar enigszins verlichte maar in wezen vaak nog negentiende-eeuwse opvattingen, was dit toch heel bijzonder. Deze derde alwetende en allesbegrijpende moedergodin is altijd in mijn dankbare herinnering gebleven; omgekeerd herkende zij mij, stralend, ook meteen toen ik haar veertig jaar later toevallig nog eens op straat tegenkwam.

Op de lange wandelingen van ons huis in het Belgisch Park naar de Openbare Leeszaal begeleidde mijn moeder mij, vanwege het oversteken, wel twee of drie keer per week, want ik las niet, ik vrat. Eenmaal daar, in dat gezegende grauwgrijze gebouw, verdwenen zowel zij als de daar heersende Alma Mater echter uit mijn bewustzijn. Nu ging het alleen nog maar om de selectie van de meest belovende titels, de meest aantrekkelijke plaatjes (van Hans Borrebach en consorten), en bovenal om de veelbelovende geur die uit vooroorlogse boeken opsteeg.
Moderne pocketbooks stinken, hardcovers ruiken meestal naar niets, maar kinderboeken, toen... De huidige kinderen, opgroeiend tussen de zurige stank en de laffe, fletse geuren van hun moderne boeken, weten niet wat zij missen. Of missen wij ouderen hun reukvermogen? Ik neem in elk geval nooit meer de moeite mijn lectuur te onderbreken om aan het boek dat ik in handen heb te ruiken. Destijds had het talloze malen pauzeren om even aan het papier met de drukinkt te snuiven als bijkomend voordeel dat het onvermijdelijke einde van het leesgenot er enigszins door werd uitgesteld.
Afgezien van de vaak heerlijke geur, waren andere interessante aspecten van de uit de ‘Leeszaal’ geleende boeken hun harde, zwarte kaften, waarin op de rug of in de voorkaft drie gaatjes waren geponst waardoorheen je hun uitleennummer [Noot auteur: Alstublieft niet ‘uitleen’. Zulke kromme gruwelwoorden zoiets als ‘wissel’ voor geldwisselkantoor, of het opschrift ‘uitstap’ in de bus in plaats van ‘uitgang’ waren destijds nog niet gebruikelijk] kon lezen en het met je kindervingers betasten. Verder hing aan de binnenkant, ik geloof op het schutblad, een wit plaketiket waarop de uiterste uitleendata werden gestempeld. Daardoor kon je meteen zien hoeveel mensen en met hoe lange tussenpozen in de afgelopen periode het betreffende boek al hadden geleend. Maar hiermee loop ik op mijn bibliotheekgroei vooruit, want werkelijk spannend werden die ‘uitleningsgegevens’ pas in de puberteit, als je je voor je medemensen begint te interesseren, je aan hen wilt spiegelen of je tegen hen afzetten.

[…]

 

Copyright teksten © Erven Andreas Burnier
Copyright inleiding, samenstelling, annotatie en verantwoording © Ronit Palache/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum