Leesfragment: Een modern verlangen

17 februari 2022 , door Hanna Bervoets
|

Genomineerd voor de J.M.A. Biesheuvelprijs: Hanna Bervoets’ verhalenbundel Een modern verlangen. Lees bij ons de eerste pagina’s van het openingsverhaal!

Een modern verlangen draait om menselijke relaties: tussen geliefden, vrienden, maar ook tussen mens en dier, ouder en kind, mens en ding. De personages in deze veertien verhalen moeten zich soms in moeilijke bochten wringen om door onbegrip en afstand heen te ploeteren, kloven te overbruggen. Daarbij rijst steeds weer de vraag: hoe verhouden wij ons tot elkaar in een soms donkere, labyrintische wereld? En wat vertelt dat ons over onszelf, en onze plek in die wereld?

N.B. Lees ook Kay Brugmans’ boekverkopersbespreking van Alles wat er was. We publiceerden daarnaast voor uit Hanna Bervoets’ Welkom in het rijk der zielen, Fuzzie, Ivanov en Efter, én we interviewden Hanna Bervoets bij gelegenheid van haar BNG Bank Literatuurprijsnominatie.

 

Een koffiebar met een Duitse naam

Teddy heeft de baby horen huilen, maar dacht geen moment aan een misdrijf. Baby’s huilen nu eenmaal. Althans, dat zegt ze tegen de twee agenten die in haar woonkamer staan. Een man en een vrouw, ze hebben hun schoenen nog aan. Normaal vraagt ze bezoek de schoenen uit te doen, gympen maken strepen op haar moeilijke mahonievloer. Maar de agenten liet ze zonder iets te zeggen binnen, ze durft ze ook geen koffie aan te bieden.
‘Ik dacht: huilen hoort erbij.’
In werkelijkheid heeft ze zich gestoord aan het gekrijs. De baby bevond zich ergens in de straat, vast een kind van de overkant, en ze sloot haar raam tegen het lawaai: kutkind, had ze gedacht, verwend of moeilijk maar sowieso niet goed opgevoed, ze was weer eens blij dat ze zelf geen kinderen had: ‘Ik heb zelf geen kinderen, dus voor mij klinken alle huilende baby’s hetzelfde.’ En kijk, de mannelijke agent knikt, over haar ergernis zegt ze maar even niets, dat zou verdacht over kunnen komen. Hoewel ze uiteraard niets met de hele verdwijning van doen heeft maken de agenten, met hun grote lompe schoenen en weinig doorgrondelijke blikken, haar nerveus: zouden ze haar nu een leugendetectortest afnemen dan zou ze waarschijnlijk falen. Ze heeft het ook bij de zelfscankassa in de supermarkt. Merkt ze dat zo’n winkelmevrouw naar haar kijkt, is ze plots als de dood dat ze per ongeluk toch een banaan zonder sticker in haar tas heeft gestopt. Vervolgens scant ze haar boodschappen extra traag, omdat haast per definitie verdacht maakt.
‘Ik zat aan het ontbijt, dus het zal een uur of elf geweest zijn.’ Elf uur is laat voor andere mensen, of in elk geval voor deze agenten. Maar de twee kijken haar niet eens raar aan. Ze heeft ze natuurlijk net verteld dat ze een creatief beroep heeft, daardoor begrijpen ze het; een creatief beroep is een excuus voor bijna alles. En ze heeft niets te verbergen, maar nu de agenten aanstalten maken om te vertrekken, voelt het toch of ze door het oog van de naald gekropen is.
Had ze niet meer kunnen doen voor die baby, vraagt ze zich af terwijl ze de waterkoker aanzet. Waarom heeft ze niet langer naar buiten gekeken, het kenteken van die wegrijdende auto opgeschreven? Ze had, op zijn minst, een berichtje kunnen sturen naar de buurtapp.
Nee, Teddy, zegt ze zichzelf. Dit moet je niet doen. Je mag jezelf niet de schuld geven, dat is bijna blaming the victim: ook jíj hebt iets naars meegemaakt.
Ja, ze was getuige van misschien wel iets vreselijks en nu moet ze lief voor zichzelf zijn, nu moet ze het loslaten, ze hoeft niet altijd de problemen van anderen op haar schouders te dragen, klaar nu – ze hoort de agenten bij haar benedenbuurman aanbellen.

Stipt op tijd, constateert Ruben. Zij zijn op tijd en hij is op tijd, zo heeft hij het graag. Hij is hier speciaal voor thuisgebleven, ook al heeft hij niets gezien. Elke getuigenis helpt, de meeste buren waren naar hun werk en hij is de agenten graag van dienst: zelf heeft hij bij het leger gezeten, de agenten zijn praktisch collega’s en hij heeft alvast koffie voor ze gezet met het apparaat dat Marly zo graag wilde hebben – cappuccino durft hij hun alleen niet aan te bieden, hij weet niet zeker hoe je dat melkschuimding gebruikt.
‘Ik was thuis toen het gebeurde,’ vertelt Ruben de agenten. ‘Ik heb vorig jaar mijn bedrijf verkocht en houd nu een soort tussenjaar, zeg maar.’ Hij vertelt ze dat hij niets gemerkt heeft van de ontvoering – zo noemen de agenten het niet, natuurlijk, die hebben het nog over ‘een vermissing’, maar ze weten van elkaar waar ze over praten – ‘Ik had deze op’, en hij laat zijn koptelefoon zien: ‘Noise cancelling.’
Ruben had de koptelefoon alvast klaargelegd, het is goed om alles bij de hand te hebben. Voor de agenten kwamen dacht hij aan de keer dat hij op het bureau was om aangifte te doen van de diefstal van zijn barbecue. Vier jaar geleden, hij woonde hier nog maar net en had geen idee, dacht dat hij die barbecue best in de tuin kon laten staan – maar dit was de grote stad, dit was het Raapkwartier, en hoewel ze een flinke som voor de net gerenoveerde woning hadden neergelegd was het, in elk geval toen, nog best een ruige buurt: het Nieuwe Mediamuseum was er toen nog niet (hij heeft het Nieuwe Mediamuseum nog nooit bezocht, maar als vrienden vragen waar ze wonen, dan zeggen hij en Marly steevast: die zilveren koepel aan de kade, ken je die?) Nog altijd schaamt hij zich voor hoe onvoorbereid hij destijds aangifte deed. Het garantiebewijs van de barbecueset had hij meegenomen, maar ze hadden, natuurlijk, een foto nodig. Hij weet nog hoe hij, ten overstaan van twee hardwerkende dienders, hulpeloos op zijn telefoon stond te scrollen – hij, oud-cadet nota bene, zou beter moeten weten.
‘En waar luisterde u naar?’ vraagt de vrouwelijke agent.
Dit zijn andere agenten dan toen op het bureau. Daar zat geen vrouw bij, en ook niet iemand met een kleurtje – al is dat heel goed natuurlijk, een vrouw en een agent met een kleurtje, alleen maar heel erg goed.
‘Ik luisterde naar mijn meditatie-app,’ hoort hij zichzelf antwoorden, en heel even verheugt hij zich op de reactie van de twee tegenover hem: meditatie, een man als hij? Jazeker, zou hij willen zeggen, maar de agenten knikken alleen maar.
‘En waar zat u?’ vraagt de vrouw.
‘Ik zat aan de noordkant’ – ook dit heeft hij voorbereid.
‘De noordkant? U bedoelt deze kamer, de woonkamer?’
‘Ja, deze kamer.’
De agenten knikken weer, ze begrijpen dat hij niets gezien kan hebben; een teleurstelling, natuurlijk, hij wou dat hij ze beter van dienst kon zijn.
‘Kent u uw overburen eigenlijk?’ vraagt de mannelijke agent.

Nog geen twintig minuten later stelt Baris ongeveer dezelfde vraag, zelfde straat, andere woning: de benedenverdieping aan de overkant.
‘Heeft u goed contact met het gezin naast u?’
Baris is haar voornaam vergeten, maar de vrouw tegenover hen heet Van Loof. Dat moet hij onthouden nu, zo blijft het een beetje persoonlijk; Van Loof, herhaalt hij in gedachten, loofhut, loofboom.
‘Ja, wat is kennen, hè?’ zegt mevrouw Van Loof, en ze knikt richting haar achtertuin. ‘De schutting is nogal dichtbegroeid, zoals u ziet, dus dagelijks spreken doe ik ze niet.’ Baris volgt haar blik maar kan de schutting niet zien.
‘Het verloop is hier nogal groot,’ vervolgt mevrouw Van Loof. ‘Komt door de woningbouw, ze geven alleen nog maar van die korte contracten waarmee ze iemand er zo uitzetten als ze het hier willen verkopen. Maar mij krijgen ze niet weg, ik woon hier al veertig jaar.’
‘Veertig jaar in dit huis?’ vraagt hij.
‘Veertig jaar op De Raap. Negentien jaar Berenlaan, eenentwintig jaar hier, Vogelstraat.’
Deze vrouw wil praten, voelt Baris. Ze moeten haar even laten leeglopen, meebewegen, zo haar vertrouwen winnen. Marit is daar niet goed in. Die raakt zo gauw ongeduldig, houdt het ’t liefst bij de kale feiten – zoals ze de koffie van die arme man net afsloeg: oei. Maar ze moeten het goed doen nu, juist omdat dit niet hun werk is, juist omdat de rechercheur gespecialiseerd in dit soort zaken uitgerekend vandaag op een schietpartij zit; juist daarom moeten zij nu een zo nauwkeurig mogelijk getuigenverslag maken. Hij weet wel hoe ze op het bureau over hun wijkteam denken. Hij weet het en Marit weet het en daarom zal ze hem nu het woord moeten laten doen, bij deze mogelijk cruciale getuige.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Er is hier de afgelopen jaren een hoop veranderd, hè?’
Mevrouw Van Loof kijkt hem aan, weifelend, lijkt het – ze zal niet doorhebben dat haar mond openhangt. ‘Ben jij van hier?’ vraagt ze dan.
‘Ik kom van De Dijken, hierachter.’
‘Wanneer zijn jouw ouders daar komen wonen?’
‘1982, mevrouw Van Loof ’ – en het dametje knikt goedkeurend: ‘Ja, dan ben jij een echte Raapjongen.’
‘Weet u nog waar u was, gisteren om elf uur ’s ochtends?’ vraagt Marit. Man, hij zou haar een boze blik willen toewerpen maar ze zou het niet eens merken. En hij begrijpt wat ze doet maar had ze hem nog even laten doorpraten, dan was mevrouw Van Loof nu meer op haar gemak geweest, hij zíét gewoon dat ze van Marits bitse toon schrikt, straks klapt ze nog dicht.

[…]

 

© Hanna Bervoets

pro-mbooks1 : athenaeum