Leesfragment: Diogenes

24 november 2022 , door Inger N.I. Kuin
| | |

Nu in onze boekhandels: het nieuwe boek van Inger N.I. Kuin, Diogenes. Leven en denken van een autonome geest. Lees bij ons een fragment!

De filosoof Diogenes werd bij leven bewonderd én verguisd. Geboren in de vierde eeuw voor Christus aan de Zwarte Zeekust, in hedendaags Turkije, kwam hij als banneling in Athene terecht en later in Korinthe. Zijn aanpak was even onorthodox als zijn ideeën. Diogenes gaf geen les, schreef geen traktaten en ging niet uitgebreid in debat met collega’s: hij belichaamde zijn visie van eenvoud en autonomie door in een aardewerken pot op het marktplein te leven, beschikbaar voor vragen en zichtbaar voor wie van hem wilde leren.

Grootheden als Plato en Alexander de Grote waren onder de indruk van Diogenes, maar hij niet van hen. Na zijn dood hadden Diogenes’ ideeën grote invloed op het stoïcisme – zijn volgeling Crates was de leraar van Zeno – het epicurisme en zelfs op de vroege christenen. Vandaag de dag staat Diogenes vooral bekend als de gekke filosoof, de man die ‘de Hond’ werd genoemd en die zijn behoeften in het openbaar deed, enzovoort. Deze filosofische biografie legt de radicale, scherpe geest achter die clichés bloot. Diogenes leert ons goed te leven naar de rede, met (en niet ondanks!) ons lichaam.

N.B. Lees ook Diederik Burgersdijks bespreking van Leven met de goden, dat genomineerd was voor de Homerusprijs.

 

1. Op zoek naar een mens

Iemand vroeg Diogenes hoe laat mensen horen te lunchen op een dag. Hij antwoordde: ‘Als je rijk bent, wanneer je maar wilt, als je arm bent, wanneer je kunt.’ Het allermooiste in het leven vond hij ‘vrijsprekendheid’ (parrhesia). Bezigheden waar zijn tijdgenoten veel waarde aan hechtten – het huwelijk, politieke baantjes jagen en het vergaren van rijkdom – waren wat hem betreft allemaal even nutteloos. Hij stelde lichamelijk welzijn voorop en vond dat de mensheid in dat opzicht van dieren kon leren. De filosoof Diogenes van Sinope leefde zo’n tweeënhalf duizend jaar geleden, maar honderden korte anekdotes en gesprekjes die hij in Athene en Korinthe voerde met voorbijgangers, willekeurige en minder willekeurige, zijn bewaard gebleven. Een van die voorbijgangers was de jonge koning van het Macedonische Rijk. Alexander (ook wel ‘de Grote’ genoemd) werd op eigen verzoek naar Diogenes’ huis gebracht, een grote aardewerken pot in het groen aan de rand van Korinthe. Hij vroeg de filosoof wat hij voor hem kon betekenen. Diogenes verzocht de koning een stap opzij te doen. Hij was in zijn zon gaan staan.
In die wat stroeve ontmoeting met Alexander – op de details kom ik later terug – liggen de kernwaarden van Diogenes’ filosofie besloten: brutale onafhankelijkheid ten opzichte van de macht en gebruikmaken van wat ons als mensheid van nature gegeven is. Met Plato, ook een tijdgenoot, wisselde Diogenes meer dan één keer van gedachten. Zij vertegenwoordigen twee verschillende filosofische grondhoudingen. Plato benaderde de wereld met definities en categorieën, Diogenes bewoonde en beschouwde de wereld. In reactie op Plato’s pogingen de vraag ‘wat is een mens?’ te beantwoorden, greep Diogenes, onder andere, naar een lantaarn. Daarmee ging hij (op klaarlichte dag) op zoek. Het was een filosofische repliek door middel van een absurdistische performance, waar een serieuze boodschap achter zat. Voor Diogenes was de ontologische vraag naar het wezen van de mens ondergeschikt aan de ethische vraag naar wat het betekent een goed mens te zijn. Op die laatste vraag wisten en weten getuige hun gedrag zo weinig mensen het antwoord, dat ze zelfs met een lantaarn in het volle licht nauwelijks te vinden zijn.
Diogenes’ leven en denken zijn voor ons nog altijd traceerbaar, doordat zijn uitspraken door de eeuwen heen steeds zijn doorgegeven en gekopieerd. Zijn ontmoeting met Alexander en zijn zoektocht naar een goed mens werden iconografische klassiekers in de kunstgeschiedenis, keer op keer verbeeld door nieuwe generaties kunstenaars, vaak als ethische aansporing voor de kijker (zie illustraties 1-4). Tot het einde van de achttiende eeuw werd Diogenes’ intellectuele nalatenschap alom beschouwd als essentieel onderdeel van de canon van de filosofiegeschiedenis. Dat hij vandaag de dag veelal wordt weggezet als een soort historische curiositeit heeft te maken met een verschuiving in de opvattingen over wat die canon inhoudt.
Aan het begin van de negentiende eeuw formuleerde de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel een invloedrijke, nieuwe definitie van de filosofiegeschiedenis: ‘De lichamen van de edele geesten, die de helden van deze geschiedenis zijn, en hun tijdelijke bestaan zijn teloorgegaan, maar hun werken – hun ideeën en principes – niet.’ Alleen dat laatste, het rationele element, doet ertoe volgens Hegel en is idealiter zo veel mogelijk ontdaan van persoonlijkheid en individueel karakter. Het filosofische materiaal is in zijn ogen waardevol in zoverre het tot het ‘algemene karakter van de mens als mens’ behoort en vrij is van ‘eigenaardigheid’ (Eigentümlichkeit). De geschiedenis van de filosofie werd hierna steeds meer een geschiedenis van ideeën en theorieën, steeds minder een van mensenlevens.
In het geval van Diogenes zijn denken, leven en lichamelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hij gaf geen colleges, maar leefde zijn visie van radicale autonomie vóór in zijn pot op het marktplein. Wie van hem wilde leren moest hem goed observeren of gerichte vragen stellen. Er zijn geen werken van Diogenes zelf bewaard gebleven, en ik neem in dit boek het standpunt in dat hij hoogstwaarschijnlijk bij leven ook niets gepubliceerd heeft. Na zijn dood hielden de volgelingen van Diogenes, zo goed en zo kwaad als het ging, zijn gedachtegoed levend in de vorm van citaten en anekdotes. Anders dan van zijn tijdgenoten Plato en Aristoteles zijn er geen theorieën van hem overgeleverd. De cynische filosofie waar Diogenes de aanzet toe gaf bestond uit verhalen over zijn voorbeeldige en bij uitstek idiosyncratische leven, dat later grote invloed zou hebben op het stoïcisme, epicurisme en zelfs de vroege christenen. Doordat er voor zo’n verhaal in de moderne filosofiegeschiedenis geen plaats is, is Diogenes als denker onverdiend op een zijspoor terechtgekomen.

Op zoek naar Diogenes

Als niet-schrijver bevindt Diogenes zich in goed gezelschap: ook van de filosoof Socrates zijn geen eigen werken overgeleverd. Toch is vanuit het oogpunt van de historicus de staat van de bronnen in het geval van Diogenes slechter. Waar we uitgebreid over Socrates kunnen lezen in werken van mannen die hem gekend hebben zoals zijn invloedrijke leerling Plato, de geschiedschrijver Xenophon en de komedieschrijver Aristophanes, komt de meeste informatie over Diogenes van auteurs die eeuwen later leefden. Zij baseerden zich op mondelinge en schriftelijke overlevering, dus bij het gebruikmaken van die late werken moeten we altijd bedacht zijn op wat er vergeten, overdreven of verdraaid is. Hiermee is overigens niet gezegd dat wat Plato schrijft per definitie een accurate weergave van Socrates’ ideeën is – het is voornamelijk een weergave van Plato’s denken over Socrates – maar de beschikbaarheid van verschillende vroege en uitgebreide verslagen biedt meer houvast dan bij Diogenes. Het traceren en reconstrueren van zijn denken is een lastige en soms frustrerende klus, die toch de moeite meer dan waard is. Diogenes’ aansporing tot een goed, eigengereid leven naar de rede en met (niet ondanks!) ons lichaam heeft niets aan zeggingskracht ingeboet. Tegelijkertijd is Diogenes een onmisbare schakel, Hegels opvatting ten spijt, in de filosofiegeschiedenis.
De oudste (maar zeer korte) verwijzing naar Diogenes vinden we bij een tijdgenoot, Aristoteles. Hij werd ongeveer twintig jaar na Diogenes geboren. Aristoteles noemt hem in zijn werken niet expliciet, maar de bijnaam die hij gebruikt was zo nauw met Diogenes verbonden dat we mogen aannemen dat het om hem gaat. In een bespreking van metaforen in zijn Retorica zegt Aristoteles dat de beeldhouwer Cephisodotus triremen ‘versierde molens’ noemt en dat ‘de Hond’ de tavernen van Attika als ‘Spartaanse kantines’ beschrijft. Diogenes kreeg die bijnaam, ‘de Hond’, naar verluidt van Plato. Attika is het schiereiland waar Athene ligt, en de vergelijking die Diogenes maakt heeft waarschijnlijk tot doel de luxueuze levensstijl van de Atheners op de hak te nemen en de soberheid van de Spartanen te prijzen. Diogenes had een voorkeur voor humoristische en verwarrende paradoxen, en deze opmerking past goed in dat patroon. Het is onzeker of Aristoteles en Diogenes elkaar kenden. Er is geen beschrijving van een ontmoeting van de twee, maar ze bewogen zich wel in dezelfde kringen. De veelzijdige filosoof Aristoteles was de leraar van koning Alexander en een student van Plato. Theophrastus, die hem opvolgde als hoofd van zijn filosofische school, stelde waarschijnlijk een collectie van anekdotes over Diogenes samen, al is die niet bewaard gebleven.
De op een na oudste bron over Diogenes is een anoniem werk dat is overgeleverd op papyrus en dateert uit het midden van de derde eeuw voor Christus, minder dan zeventig jaar na zijn dood. Dat betekent dat de auteur van de tekst, die verschillende anekdotes en gesprekjes bevat, de informatie zelf van een tijdgenoot van Diogenes gehoord zou kunnen hebben. Als mogelijke auteur ervan is Metrocles voorgesteld, die we, als leerling van Diogenes’ leerling Crates, als zijn intellectuele ‘kleinzoon’ zouden kunnen beschouwen. In de anekdotes is Diogenes op karakteristieke wijze de autoriteiten telkens te slim af. Zo verblijft hij eens ergens in een herberg – de precieze locatie wordt niet vermeld – en als wachters van de gouverneurs hem vragen wie hij is en waar hij vandaan komt zegt hij: ‘Ik ben een Molossische mastiff.’ Dat is een hondenras waar Diogenes zich vaker mee identificeerde. Het stond bekend om zijn felheid en grote formaat. Als ze hem vervolgens vragen waar hij naartoe gaat antwoordt hij niet, waarop de wachters hem aanklagen bij de gouverneurs. Er komt een hoorzitting waar de wachters hem aan de tand voelen. Minacht hij, als vreemdeling, de stad en de wetten soms zozeer dat hij niet eens vragen beantwoordt? Daarop zegt Diogenes dat hij de eerste vragen netjes beantwoordde, maar dat hij bij de laatste dacht dat ze gek waren geworden: ‘Ze vroegen me waar ik naartoe ging, terwijl ze me aan tafel zagen zitten!’ De anekdote illustreert dat Diogenes door anderen nadrukkelijk als reiziger en vreemdeling werd gezien. De beschuldiging dat hij de stad en de wetten minachtte is fundamenteel waar, maar hij snijdt hier zijn aanklagers met een listige logicagrap de pas af. Hij is, net als tijdens zijn ontmoeting met Alexander, geenszins onder de indruk van de autoriteiten, en dreigen met straf doet hem niets. De Witz dat hij op het moment dat de vraag gesteld werd overduidelijk nergens naartoe ging past goed bij Diogenes’ opdracht, voor zichzelf en anderen, om in het hier-en-nu te leven.

[…]

 

© Inger N.I. Kuin / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum