Leesfragment: De politiek van het kleinste kwaad

09 april 2022 , door Bart van der Boom
| |

11 april verschijnt Bart van der Booms monografie De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam, 1941-1943. Lees bij ons de inleiding.

De Nederlandse Joden werden tijdens de Duitse bezetting geïsoleerd van de rest van de maatschappij, in een getto zonder muren. Dat getto werd bestuurd door de Joodse Raad, die consequent pleitte voor gehoorzaamheid aan Duitse bevelen, ook toen in juli 1942 de deportaties begonnen. De Joden die voor de Joodse Raad werkten werden vrijgesteld van deportatie, totdat in de zomer van 1943 ook zij werden afgevoerd. Het beleid van de Joodse Raad pakte dus desastreus uit, en na de oorlog had niemand er nog een goed woord voor over. ‘Joodse Raad’ staat tegenwoordig voor het ergste soort verraad – verraad van de ‘eigen’ mensen, in een laffe poging zelf buiten schot te blijven. Dat oordeel is begrijpelijk, maar niet verhelderend. Tijdens de oorlog konden velen het beleid van de Joodse Raad billijken als de enige mogelijkheid om te redden wat er te redden viel. Vooraanstaande Joodse bestuurders verleenden er hun medewerking aan, ook toen daar nog geen enkel voordeel aan verbonden was. Blijkbaar zagen zij iets wat wij niet zien – en andersom.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Van der Booms ‘Wij weten niets van hun lot’.

 

Inleiding

De Nederlandse Joden leefden tijdens de Duitse bezetting in een getto zonder muren. Ze waren door talloze maatregelen afgesneden van de rest van de samenleving. Aan het hoofd van dat getto stond de Joodse Raad: een gezelschap Joodse notabelen, geleid door diamantair Abraham Asscher en hoogleraar David Cohen, met onder zich een apparaat van duizenden functionarissen. De Joodse Raad bestuurde een parallelle maatschappij, inclusief scholen, ziekenhuizen, belastingheffing, armenzorg, concerten en lezingen en een eigen weekblad. In dit weekblad stonden de regels waar de Joden zich aan moesten houden en waarschuwingen voor de straffen die volgden als zij dat niet deden.
Toen in juli 1942 de deportaties naar ‘het Oosten’ begonnen, werkte de Joodse Raad hieraan mee. Hij verstrekte de opgeroepenen rugzakken, dekens en advies over de juiste wijze van inpakken. Op de verzamelplaatsen voorzag hij hen van soep, brood en een bemoedigend woord. Hij vervoerde hun bagage naar doorgangskamp Westerbork. Als ze hiervandaan werden doorgestuurd naar ‘het Oosten’ kregen ze tegen inlevering van een proviandbon van de Joodse Raad mondvoorraad mee voor de reis. Ondertussen waren de mensen van de Joodse Raad zelf voorlopig van die reis vrijgesteld.
Dit alles is de Joodse Raad na de oorlog niet in dank afgenomen. Journalist Hans Knoop vroeg ooit aan romancier Leon de Winter om er een toneelstuk over te maken. Dit verhaal moet verteld worden, zei Knoop, en jij kan dat. Maar daar voelde De Winter niets voor. ‘Het is me te erg,’ zei hij, ‘ik wil niet in die nachtmerrie duiken.’ Niemand zou het bovendien willen zien, want ‘alles aan het verhaal is duivels. Vanuit welke hoek je er ook naar kijkt, je ziet alleen maar duivelse duisternis.’ Dit dacht ook een Joodse opiniemaker van een eerdere generatie, Ischa Meijer. De geschiedenis van de Joodse Raad vormde volgens hem ‘een niet mis te verstaan obstakel voor het functioneren van veel joodse Nederlanders’. De Joden waren tijdens de oorlog ‘verkocht en verraden’ door hun eigen leiders, zei Meijer, en dat had hun ‘alle illusies ontnomen omtrent enig joods leiderschap, enige joodse trots, enige joodse wezensvorming’.
Dat sombere oordeel onderschreven de reuzen van de geschiedschrijving van de Jodenvervolging in Nederland, Jacques Presser en Loe de Jong. Presser vond de belangrijkste passage in zijn ruim duizend pagina’s dikke Ondergang zijn aanklacht namens ‘de doden’ tegen de Joodse Raad:

Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt. Gij dankt uw eigen leven aan deze onzedelijke activiteit. De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten.

De Jong was niet minder genadeloos: de Joodse Raad had ‘in zijn angst, in zijn doodsnood’ de vijand, het roofdier, ‘brokken Jodendom’ toegeworpen ‘in de hoop dat andere brokken, in laatste instantie het brok waartoe men zelf behoorde, gespaard zouden blijven’. Zo is de Joodse Raad synoniem geworden met het ergste soort verraad: verraad van ‘eigen’ mensen, louter en alleen uit egoïsme.
Dit is geen Nederlandse afwijking. Overal in bezet Europa waren Joodse Raden, die allemaal met de bezetter samenwerkten, en overal zijn zij verguisd. Socialisten hebben de Joodse Raden vaak gezien als een pijnlijk voorbeeld van klassenstrijd op leven en dood. Zionisten hebben de Joodse Raden vaak gezien als pijnlijk voorbeeld van de ‘kruiperigheid’ van de ‘gettojood’, het droevige product van de galoet, de ballingschap. Pessimisten hebben de Joodse Raden vaak gezien als pijnlijk voorbeeld van menselijke slechtheid, van het onvermijdelijke primaat van eigenbelang in benarde omstandigheden. De Joods-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt noemde de geschiedenis van de Joodse Raden ooit ‘het somberste hoofdstuk van het hele gruwelverhaal’.
Dat is allemaal begrijpelijk, gezien de enormiteit van de Holocaust. Tot op de dag van vandaag vinden wij het moeilijk begrip op te brengen voor iedereen die zich niet tegen de misdaad van de eeuw verzette, laat staan voor de mensen die eraan meewerkten. Tegelijk heeft het iets vreemds om een tactiek die overal in bezet Europa werd toegepast door gezaghebbende Joodse leiders, te verwerpen als evident verkeerd en abnormaal. Als wij met stomheid en verontwaardiging geslagen zijn over gedrag dat toen normaal was, begrijpen wij het misschien niet. Misschien was dat gedrag toen beter verdedigbaar dan wij achteraf denken. Die mogelijkheid onderzoekt dit boek, dat draait om de vraag waarom de Joodse Raad voor Amsterdam deed wat hij deed. Misschien is er meer te zien dan duivelse duisternis.

Dit boek

De manier om daar achter te komen is het perspectief van destijds te reconstrueren. Wie door de ogen van de tijdgenoten kijkt, kan hen hopelijk beter begrijpen. Daarom is dit boek vanuit de bronnen geschreven, zoals dat heet. Het is grotendeels gebaseerd op teksten van toen: notulen, rapporten, verslagen, kattebelletjes, brieven en dagboeken. Naoorlogse stukken zijn zeer spaarzaam gebruikt, behalve uiteraard voor de hoofdstukken die over de naoorlogse periode gaan.
Niet dat die bronnen het perspectief van de tijdgenoten hapklaar voorschotelen. Veruit de meeste gebruikte documenten komen uit het archief van de Joodse Raad. Dat archief is na de oorlog uit verschillende restanten gereconstrueerd, maar verre van compleet. Zo weten we dat voorzitter Cohen twee soorten verslagen dicteerde van zijn besprekingen met de Duitsers: een versie die ook zijn gesprekspartners onder ogen mocht komen en een geheime, ongekuiste versie. De eerste soort is bewaard gebleven, de tweede niet. De notulen van de vergaderingen van de leden van de Joodse Raad of van de afdelingshoofden zijn evenmin letterlijke weergaven van alles wat over tafel ging. Achter de frase dat een kwestie ‘van alle kanten bekeken’ werd, kan een fikse ruzie schuilgaan. Het archief is altijd ordelijker dan de werkelijkheid.
Daar staat tegenover dat de vraag waarom men eigenlijk meewerkte door de betrokkenen destijds met enige regelmaat werd gesteld én genotuleerd. Steeds opnieuw konden zij die medewerking uitleggen en billijken. Die uitleg is natuurlijk niet de hele werkelijkheid, maar ook een rationalisatie van deels irrationele motieven, een principiële rechtvaardiging van een pragmatische praktijk. De motieven van de mens in al zijn complexiteit vinden we niet terug in ambtelijke notulen en officiële verslagen. Dagboeken en brieven helpen ons hier iets verder, maar zijn schaars. Wat we kunnen reconstrueren, is in essentie het verhaal dat onze hoofdpersonen zichzelf en anderen vertelden.
Dat verhaal is echter verrassend overtuigend. Anders dan Loe de Jong en Jacques Presser dachten, laat staan Leon de Winter en Ischa Meijer, waren er schijnbaar goede redenen aan te voeren om mee te werken met de vervolger – niet alleen in de periode voorafgaand aan de deportaties, maar ook daarna. We kunnen dat zien als we ons verdiepen in de dagelijkse worsteling van de leiders en functionarissen van de Joodse Raad met het drama dat zich ontrolde. Zij realiseerden zich heel wel dat ze steeds verder verstrikt raakten in de fuik van de medewerking, maar steeds opnieuw besloten zij dat zij meer goed dan kwaad deden. Deze politiek van het kleinste kwaad is een verhaal dat met enige historische geïnformeerde empathie goed te begrijpen is. Dat verhaal wordt naar het einde toe, toen de meeste Joden al gedeporteerd waren, wel steeds moeizamer. Ook hieraan zien we dat er naast de openlijk beleden rechtvaardiging andere, minder nobele motieven speelden.
Dit boek is dan ook geen verdediging van de Joodse Raad. Het is wel een verdediging van nuance en empathie en vooral een waarschuwing tegen wijsheid achteraf. De bijna unanieme veroordeling van de Joodse Raad begon niet in februari 1941, toen hij werd opgericht, in juli 1942, toen de deportaties begonnen, of in september 1943, toen hij roemloos ten onder ging. De veroordeling begon in de zomer van 1945, toen er vrijwel niemand uit ‘het Oosten’ bleek terug te keren. Toen werd pijnlijk duidelijk hoe rampzalig de door de Joodse Raad gepreekte gehoorzaamheid had uitgepakt. Toen konden weinigen zich nog voorstellen dat dat ooit een plausibele strategie was geweest.
De Joodse Raad heeft maar tweeëneenhalf jaar bestaan. Halverwege, in juli 1942, begonnen de deportaties. De hoofdstukken 1 tot en met 6 behandelen de periode daarvoor: het ontstaan van de Joodse Raad, de hardhandige confrontatie met de massale dood van Joodse mannen in Mauthausen, de discussies over de toelaatbaarheid van medewerking, de structuur en werkzaamheden van de Joodse Raad en de tewerkstelling van Joden in Nederland. Hoofdstuk 7 overschrijdt de grens van juli 1942. Het gaat over de historische, culturele en religieuze interpretatie van het Joodse lijden dat de Joodse Raad via Het Joodsche Weekblad de slachtoffers voorschotelde. Het begin van de deportaties veranderde aan die interpretatie niets wezenlijks. De hoofdstukken 8 tot en met 13 behandelen de periode juli 1942 tot september 1943: het begin van de deportaties, de ‘hulp aan vertrekkenden’, de vrijstellingen, de dramatische zomer van 1943, de voorstelling die men zich maakte van de duistere deportatiebestemming en de keuze tegen onderduik en verzet. Hoofdstuk 14 belicht de beoordeling van de Joodse Raad tussen de bevrijding en 1951, toen een tegen Asscher en Cohen aangespannen strafzaak werd geseponeerd. Hoofdstuk 15 bespreekt het historisch en maatschappelijk debat over de Joodse Raad sindsdien.

Wat voorafging

Dit verhaal begint in februari 1941. Toen was de bezetting al negen maanden oud. Het waren negen bewogen maanden geweest, voor Joden en niet-Joden. De Duitse aanval in de vroege ochtend van 10 mei 1940 kwam als een schok. Hoewel die aanval al maanden dreigde en regering en legerleiding alle voorbereidingen hadden getroffen die ze konden, was de hoop blijven bestaan dat het neutrale Nederland net als in de Eerste Wereldoorlog de dans zou ontspringen. Nog schokkender was de pijlsnelle ineenstorting van de Nederlandse verdediging. Al op 13 mei, nog voor het bombardement op Rotterdam, ontvluchtten het kabinet en de koningin het land. Vele Joden probeerden hun voorbeeld te volgen, maar slechts een enkeling wist op een schip naar Engeland te komen. 188 Joden pleegden zelfmoord, onder wie relatief veel Duits-Joodse vluchtelingen, die blijkbaar niet nogmaals een naziregime wilden meemaken.
Na de paniek van de Meidagen volgde de opluchting van een verrassend ordelijke machtsovername. Het bezettingsleger bleek niet te bestaan uit plunderende Hunnen maar uit nette jongens die zich gedisciplineerd gedroegen. Ook de nieuwe hoogste gezagsdrager, rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, liet zich aanvankelijk van zijn meest inschikkelijke kant zien. De gehate Nationaal-Socialistische Beweging (nsb) kreeg niets te vertellen. Hoewel het parlement werd ontbonden, bleven gemeenteraden in functie, evenals bijna alle burgemeesters en wethouders. De landelijke overheid werd aangestuurd door de zittende secretarissen-generaal, de hoogste ambtenaren op de ministeries. Zij allen pasten zich aan aan ‘de gewijzigde omstandigheden’, zoals het heette, een verschijnsel dat we later ‘accommodatie’ zijn gaan noemen.
Verrassend genoeg werden ook de Joden aanvankelijk met rust gelaten. Seyss-Inquart zei bij zijn inauguratie dat hij niet was gekomen om een vreemde ideologie op te dringen. Joden werden niet publiekelijk vernederd, zoals in Wenen was gebeurd na de Duitse machtsovername in 1938. De eerste anti-Joodse maatregel, een verbod op deelname aan de Luchtbeschermingsdienst, afgekondigd in juni 1940, leek tamelijk onschuldig.
In het najaar werd de sfeer echter grimmiger. In oktober moesten alle Nederlandse ambtenaren de Ariërverklaring ondertekenen, waarmee zij verklaarden niet Joods te zijn. Begin 1941 moesten alle Joden in Nederland zich aanmelden. Wie één Joodse grootouder had, gold in het vervolg als kwartjood, wie er twee had als halfjood. Een halfjood die getrouwd was met een Jood, of lid was van een Joods kerkgenootschap, gold als voljood, evenals iedereen met drie of vier Joodse grootouders. Zij kregen een zwarte ‘J’ in hun persoonsbewijs gestempeld.
Hiermee werd een scheidslijn tussen Joden en niet-Joden geïntroduceerd die sinds 1796 voor de Nederlandse wet niet meer bestond en ook in de praktijk steeds minder relevant was geworden. De Nederlandse Joden waren opvallend sterk geïntegreerd. Nergens waren ze zo vergroeid met hun omgeving als in Amsterdam, de stad die niet voor niets het ‘Jeruzalem van het Westen’ werd genoemd. De arme Joden verruilden het Jiddisch voor het Nederlands, het traditionele Jodendom voor het socialisme en de verpauperde oude Jodenbuurt voor de sociale huurwoningen van de Transvaalbuurt. De bijna geheel uit Joden bestaande Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond was de trots van de Nederlandse arbeidersbeweging. De welgestelde Joodse advocaten, artsen en ondernemers waren niet te onderscheiden van hun standsgenoten en werden niet moe het koningshuis en vaderland te prijzen. Zij bestuurden traditiegetrouw de kerkgenootschappen en liefdadigheidsverenigingen, maar lieten zich evenmin als de arbeiders veel gelegen liggen aan de rabbijnen.
Aan de vooravond van de bezetting waren er slechts twee groepen Joden die het Jodendom als de kern van hun bestaan zagen: de orthodoxen en de zionisten. Orthodoxe Joden volgden de religieuze voorschriften, mochten op zaterdag geen enkele arbeid verrichten – zelfs geen lichtknopje aanraken – en aten uitsluitend koosjer voedsel, met vlees van dieren die ritueel waren geslacht en dat streng gescheiden bleef van zuivelproducten. Die voorschriften maakten het veel lastiger te functioneren in een niet-Joodse omgeving, en dat was in zekere zin ook de bedoeling. Aangezien in de Joodse traditie alleen kinderen van een Joodse moeder als Joods gelden, betekende vermenging met de omgeving op den duur immers het einde van het Jodendom. Assimilatie was het schrikbeeld van de orthodoxen.
Dit gold ook voor zionisten, de volgelingen van het eind negentiende eeuw door Theodor Herzl gelanceerde streven naar een Joodse staat in Palestina, de plek vanwaar de Joden ooit waren verdreven en uitgewaaierd over de wereld. Gematigde zionisten zagen die Joodse staat als de oplossing voor het droevige lot van de arme en vervolgde Joden in Midden- en Oost-Europa, maar hoefden er zelf niet zo nodig heen. Radicale zionisten meenden echter dat Joden nooit fatsoenlijk zouden kunnen functioneren tussen niet-Joden, dat zij allen dienden te emigreren en dat alle arbeid voor andere doelen – liefdadigheid in eigen land bijvoorbeeld – verspilling van energie was.
Orthodoxen en zionisten vormden slechts kleine minderheden in Joods Nederland, al hadden zij met hun organisaties en stellige overtuigingen een invloed die hun aantallen oversteeg. De grote meerderheid van de Joden kwam zelden in de synagoge en voelde geen enkele behoefte aan vertrekken. Veruit de meeste Nederlandse Joden voelden zich Nederlander en Jood – vaak in die volgorde – en zagen daarin geen probleem.
Veel niet-Joodse Nederlanders zagen er evenmin een probleem in. Er waren weliswaar organisaties die Joden weerden, zoals sociëteit De Groote Club of roeivereniging De Hoop in Amsterdam, en sommige carrièrepaden die in de praktijk voor hen nauwelijks begaanbaar waren, zoals de diplomatieke dienst, maar het grootste deel van de maatschappij lag voor hen open. De Hoge Raad had een Joodse voorzitter, in Amsterdam waren op een gegeven moment vier van de zes wethouders Joods. In de vrije beroepen, zoals de artsenstand, vervulden Joden vooraanstaande bestuursfuncties.
Het aloude anti-judaïsme, dat Joden allereerst beschouwde als christusmoordenaars, leefde vooral onder katholieke gelovigen voort. Hun leidsmannen veroordeelden het echter als achterhaald en strijdig met christelijke barmhartigheid. Antisemitisme werd in toenemende mate onfatsoenlijk geacht en speelde in de politiek geen rol, maar was daarmee niet weg. De brave Nederlander sprak schande van een pogrom in Rusland, zo werd wel gezegd, maar zat niet te wachten op een Joodse schoonzoon. De acceptatie van Joden in de maatschappij was niet compleet, maar wel groot in vergelijking met andere landen.
De verzuiling, de strikte verkaveling van Nederland in subculturen van katholieken, protestanten, socialisten en liberalen, was zowel een hinderpaal als een hulpmiddel. Aan de ene kant waren Joden te verdeeld en te gering in aantal om een eigen zuil te vormen en bezaten ze geen eigen schoolsysteem of een eigen politieke partij. Aan de andere kant was vooral de sociaaldemocratische zuil een vehikel voor hun emancipatie. Bovendien kende Nederland door de verzuiling geen homogene niet-Joodse meerderheid. Nederland was een land van minderheden die elkaar bestreden, maar ook accepteerden als medeburgers. Nederlanders zagen zichzelf als een tolerante natie, ontstaan uit de strijd tegen de Spaanse inquisitie, van oudsher de vluchtplaats voor vervolgden. De verzuiling, zo is wel gezegd, belichaamde het idee dat men vreedzaam kon samenleven met mensen die naar de hel gingen.
De kracht van dit zelfbeeld werd zichtbaar op het moment dat de bezetter de Jodenvervolging introduceerde. Het was bijna vanzelfsprekend dat een goed vaderlander een dergelijke geloofsvervolging afwees. Wat die goede vaderlander zelf van Joden vond – en dat was soms niet veel fraais – deed er minder toe: Joden waren medeburgers. Toen in november 1940 Joodse ambtenaren hun baan verloren ging een golf van verontwaardiging door het land. In Leiden gingen studenten in staking na een vlammende protestrede van professor Rudolph Cleveringa. De jonge accountant Joop Voet, wiens vader lid van de Joodse Raad zou worden, noteerde in zijn dagboek dat nu helder was aan welke kant de jonge intellectuelen van Nederland stonden.
Tegelijkertijd was onduidelijk wat de omstanders eigenlijk voor de slachtoffers konden doen. De directeur van een Amsterdams distributiebureau die zichzelf en acht andere Joden moest ontslaan, meldde in zijn dagboek dat zijn niet-Joodse collega’s het er nog moeilijker mee hadden dan hijzelf, ‘want zij gevoelden allen hun grenzeloze onmacht tegenover het uitstoten van hun collega’s’. Cleveringa werd gevangengezet, de Leidse universiteit (en de Delftse hogeschool) werden gesloten. Bestuurders van andere universiteiten drukten hun studenten op het hart om zich gedeisd te houden, omdat anders het hele hoger onderwijs te gronde zou gaan. Afwijzing hoefde dus geen weerstand te betekenen. Verontwaardiging ging gepaard met een gevoel van machteloosheid.
Naast verontwaardiging en machteloosheid was er echter hoop: hoop op een snelle Duitse nederlaag. In de zomer van 1940 leek het er even op dat Duitsland de oorlog zo goed als gewonnen had. Toen Engeland dat najaar overeind bleef en de strijd voortzette, herleefde echter het vertrouwen in een goede afloop. De bezetter stelde begin 1941 met verbazing vast dat de meeste Nederlanders een geallieerde overwinning beschouwden als een ‘onomstotelijk feit’. Zij leefden met een tijdshorizon van maanden, zo niet weken: met Kerstmis, met Pasen, tegen de zomer, voor het vallen van de bladeren zou het afgelopen zijn. Voor veel Nederlanders bestond de bezetting vooral uit wachten tot alles weer normaal zou worden.
Dit beloofde weinig goeds voor de bezetter. Hij hield er namelijk een vrij ongebruikelijke ambitie op na: hij wilde niet alleen het land onder de duim houden en exploiteren, hij hoopte het ‘Arische’ Nederlandse volk ook op te voeden tot enthousiaste onderdanen van een toekomstig Germaans rijk. Vandaar dat Seyss-Inquarts heerschappij niet begon met de ijzeren vuist, maar met de fluwelen handschoen. Heel anders dan in Midden- en Oost-Europa was het bezettingsbestuur geenszins ongevoelig voor de sentimenten onder de bevolking. Het wilde dan ook zo harmonieus mogelijk samenwerken met het Nederlandse bestuur, dat hierdoor een zekere onderhandelingspositie had.
Deze zachte aanpak gold niet voor de Jodenvervolging. De Joden waren in nazi-ogen onverzoenlijke en levensgevaarlijke vijanden die uitgeschakeld moesten worden. Als de Nederlanders deze noodzaak niet begrepen – en daar leek het op – dan moest hun die zo snel mogelijk aan het verstand gepeuterd worden. Daarom bereikten Nederlandse autoriteiten op dit gebied zelden iets en werd hun al snel iedere zeggenschap over de Joden afgenomen. Daarom had de bezetter ook weinig moeite met het anti-Joodse geweld van Nederlandse nationaalsocialisten, zoals de nsb’ers die begin 1941 de Amsterdamse binnenstad terroriseerden. Daar begint ons verhaal.

 

© 2022 Bart van der Boom

pro-mbooks1 : athenaeum