Leesfragment: Borsten en eitjes

26 april 2022 , door Mieko Kawakami
|

28 april verschijnt Mieko Kawakami’s Borsten en eitjes (夏物語), uit het Japans vertaald door Maarten Liebregts. Lees bij ons een fragment!

‘Adembenemend.’ — Haruki Murakami

Terwijl schrijfster Natsu, hoofdpersoon van dit verhaal, worstelt met het schrijven van haar langverwachte tweede roman koestert ze de wens om moeder te worden. Maar ze is alleenstaand en heeft geen behoefte aan een partner. In Japan is spermadonatie en ivf voor alleenstaanden echter verboden, dus is zij gedwongen alternatieve methoden om zwanger te raken te onderzoeken: van internationale spermadonatie tot het maken van illegale afspraken met schimmige donoren in eigen land. Natsu's zus Makiko overweegt haar borsten te laten vergroten en Makiko's tienerdochter worstelt met zichzelf en haar lichaam als jonge vrouw.

Bijzonder treffend en eerlijk, en met veel fijnzinnige humor, schrijft Mieko Kawakami over de verschillende kanten van vrouwelijkheid, het vrouwelijk lichaam en (de weg naar) moederschap.
Borsten en eitjes volgt Natsu en de vrouwen in haar leven terwijl zij uitvinden hoe ze vorm willen geven aan een leven als schrijver, zus, moeder, vriendin: als vrouw - met of zonder kind.

Mieko Kawakami is een literair fenomeen in eigen land. Met Borsten en eitjes (Breasts and Eggs) breekt zij de laatste jaren ook internationaal door. De Engelse vertaling stond op de bestsellerlijst van The New York Times en werd door onder andere TIME gekozen als een van de beste boeken van het jaar.

 

Deel 1
zomer 2008

1
Ben jij arm?

Als je wilt weten hoe arm iemand vroeger was, vraag dan simpelweg naar het aantal ramen in het huis waarin diegene is opgegroeid. Wat die persoon at of droeg zegt niets. Als je meer te weten wilt komen over de omvang van iemands armoede, gaat er niets boven het aantal ramen. Inderdaad, armoede staat in verhouding tot het aantal ramen. Vaak blijkt dat iemand arm was als er geen ramen waren, of armer naarmate er minder ramen waren.
Toen ik dit op een dag vertelde, ik weet niet meer aan wie, sprak die persoon me tegen. Ze zei dat het onzin was. Haar argument was als volgt: ‘Ja maar, stel ze hebben maar één raam, dan kan het toch ook zo’n supergroot raam met uitzicht op de tuin zijn? Een huis met een voortreffelijk groot raam, dat kun je toch geen armoede noemen?’
Maar volgens mij is dat de opvatting van mensen die nooit met armoede te maken hebben gehad. Een raam met uitzicht op de tuin. Een supergroot raam. Ik bedoel: een tuin, wat is dat? Een voortreffelijk raam, wat houdt dat in?
Voor mensen die in armoede leven bestaat een concept als een groot raam of een voortreffelijk raam niet eens. Voor hen is een raam een zwart uitgeslagen glazen plaat, waarschijnlijk met dicht op elkaar staande ladekasten en eenvoudige boekenkastjes ervoor, dat ze nog nooit open hebben zien staan. Een vies vierkant venster naast een keukenventilator die ze nog nooit hebben zien ronddraaien, vol aangekoekt vet.
Het komt er dus op neer dat alleen arme mensen willen praten over armoede, en ook echt kúnnen praten over armoede. Arme mensen in de tegenwoordige tijd, en mensen die in het verleden arm waren. En ik ben beide. Sinds mijn geboorte ben ik arm, en ook nu ben ik dat nog altijd. Arm.

Dat zulke herinneringen en gedachten door mijn hoofd gaan, komt wellicht door het meisje dat tegenover me zit. De Yamanotelijn is in de zomervakantie minder vol dan ik had gedacht, en de mensen blijven allemaal keurig op hun plek zitten, terwijl ze op hun telefoon spelen of een boek lezen.
Aan de ene kant van het meisje, dat eruitziet als een jaar of acht maar ook tien zou kunnen zijn, zit een jongeman met een sporttas bij zijn voeten en aan haar andere kant zitten twee meisjes met allebei een haarband met een grote zwarte strik op het hoofd; zo te zien is ze alleen.
Haar huid is donker en ze is graatmager. Op haar gebruinde huid vallen de ronde pigmentloze vlekken extra op. De twee benen die uit haar korte grijze broekrok tevoorschijn komen zijn bijna even dun als de armen die uit haar lichtblauwe topje steken. Toen ik haar zo zag zitten, met haar lippen stevig op elkaar, haar schouders opgetrokken en een ietwat nerveuze blik, dacht ik terug aan mijn eigen kindertijd en kwam het woord ‘armoede’ in me op.
Ik staar naar haar lichtblauwe topje met de wijde hals en naar haar sneakers die waarschijnlijk ooit wit zijn geweest maar nu vol vlekken zitten waardoor je niet meer kan zien welke kleur ze zijn. Wat nou als de mond van het meisje ineens opengaat en haar tanden even te zien zijn, en dat ze allemaal rot blijken? Ze heeft trouwens ook geen bagage bij zich. Geen rugzak, geen tas, geen handtas. Heeft ze haar kaartje en geld in haar zak gestopt? Ik weet niet hoe meisjes van haar leeftijd die met de trein reizen er normaal gesproken uitzien, maar het baart mij enigszins zorgen dat ze niets bij zich draagt.
Nu ik naar haar kijk, voel ik de aandrang om van mijn plek op te staan, naar het meisje toe te lopen en een gesprek met haar aan te knopen. Ik krijg het gevoel dat ik even een kort praatje met haar moet maken, over iets wat alleen wij begrijpen, zoals wanneer je een klein tekentje dat alleen jij snapt in een hoekje van je agenda zet. Waar kan ik het met haar over hebben? Met haar zo te zien stugge haar kan ik denk ik wel uit de voeten. ‘Het wappert niet eens als het waait, hè?’ Of: ‘Pigmentvlekken verdwijnen als je volwassen wordt, dus maak je er niet druk om.’ Of toch over ramen? ‘Ik had thuis geen raam waardoor ik naar buiten kon kijken. Hebben jullie thuis een raam?’
Als ik op mijn horloge kijk, is het klokslag twaalf uur. De trein doorkruist de zomerhitte die op haar hoogtepunt is en voorlopig aan lijkt te houden, en een omroepstem kondigt gedempt aan dat het volgende station Kanda is. Als we op het station aankomen en de deuren met een zucht opengaan, komt er, hoewel het nog maar net middag is, een straalbezopen oudere man binnenstrompelen. Een aantal passagiers deinst in een reflex snel achteruit, waarop de man een lage grom laat horen. Zijn grijze baard, die wat weg heeft van ontrafelde staalwol, zit vol klitten en hangt tot aan de borst van zijn versleten werkkleding. In zijn hand klemt hij een verfrommeld plastic tasje van de buurtwinkel, en doordat hij met zijn andere hand een lus probeert vast te grijpen, verliest hij zijn evenwicht en struikelt. De deuren sluiten, de trein komt in beweging en als ik weer voor me kijk, is het meisje van zojuist verdwenen.

Als ik aankom op station Tokio en door de poortjes naar buiten ga, word ik onverhoeds tot stilstand gebracht door de ongelooflijke massa mensen van wie ik niet weet waar ze vandaan zijn gekomen of waar ze heen gaan. Het is alsof ik niet naar een gewone mensenmassa sta te kijken, maar naar een vreemd soort competitie. Het voelt alsof ze me zeggen dat ik de enige ben die de regels niet kent, wat me radeloos maakt. Ik pak het handvat van mijn linnen tas stevig beet en adem diep uit.
Het is nu tien jaar geleden dat ik voor het eerst op station Tokio aankwam. Het was een dag in de zomer waarin ik net twintig was geworden, een zomer waarin zoals vandaag het zweet van je voorhoofd blijft gutsen, hoe vaak je het ook afveegt.
Ik kwam aan in Tokio met op mijn schouders de belachelijk grote robuuste rugzak die ik in mijn middelbareschooltijd na lang twijfelen in een tweedehandskledingwinkel had gekocht (en die nu nog steeds mijn lievelingstas is), met daarin, misschien als een soort talismannen, dingen die je als je logisch nadenkt in een verhuisdoos stopt en opstuurt; namelijk iets van tien boeken van mijn lievelingsschrijvers waar ik geen moment zonder kon. Inmiddels ben ik tien jaar verder. Het is nu 2008. Als je me zou vragen of ik me nu, op mijn dertigste, bevind waar ik mezelf zag in het vage toekomstbeeld dat ik op mijn twintigste van mezelf had, dan zou ik daar volmondig nee op antwoorden. Er is tot op de dag van vandaag niemand die door mij geschreven teksten leest (er zijn elke dag hoogstens een paar mensen die het blog bezoeken dat zich in een onvindbaar hoekje van het internet bevindt, waar ik af en toe een tekst plaats), en bovendien is er nog nooit iets van me in druk verschenen. Vrienden heb ik ook amper. Alles is nog hetzelfde: de mate waarin het dak van mijn appartement scheef afloopt, de afbladderende muren, de te felle zon die in de namiddag naar binnen schijnt, maar ook dat ik de eindjes aan elkaar knoop met de iets meer dan 100.000 yen per maand die ik verdien met mijn suffe fulltimebaantje, plus het feit dat ik, hoeveel ik ook schrijf, geen flauw idee heb waar het heen gaat. In mijn leven, dat lijkt op een kast in een oude boekhandel waar nog altijd de boeken staan die in mijn ouders’ generatie zijn geleverd, is mijn lichaam dat in tien jaar tijd compleet afgepeigerd is, het enige wat veranderd is.
Ik zie dat het kwart over twaalf is. Uiteindelijk ben ik er een kwartier eerder dan afgesproken, dus ik leun tegen een koele massieve pilaar en kijk naar de mensen die voorbijkomen. Met veel kabaal baant een zwaarbepakt gezin zich van rechts naar links een weg door allerhande stemmen en ontelbare geluiden. Dan komen er een moeder en haar zoontje aanlopen; een grote waterfles bungelt ter hoogte van de billen van het kleine jongetje dat door zijn moeder stevig bij de hand wordt genomen. Ergens brult een baby, en een jong stelletje waarvan zowel de jongen als het meisje makeup draagt, haast zich voorbij met een brede grijns op het gezicht.
Ik pak mijn telefoon uit mijn tas: geen berichtjes of oproepen van Makiko. Dan zullen ze zonder problemen op het geplande tijdstip de shinkansen hebben genomen en over vijf minuten aankomen op dit station. Zoals afgesproken wacht ik ze op bij de noordelijke uitgang van de Marunouchi-lijn. Ik heb ze van tevoren een plattegrondje gestuurd en uitleg gegeven, maar om de een of andere reden word ik ineens ongerust en ik check de datum: 20 augustus. Dat klopt. De afspraak is vandaag, 20 augustus, om half een, bij de noordelijke uitgang van de Marunouchi-lijn op station Tokio.

In het woord ‘eicel’ zit het karakter voor kind, omdat in het woord ‘spermacel’ ook het karakter voor kind zit, en het daaraan is aangepast. Dat is mijn ontdekking van de dag. Ik ben wel een paar keer naar de schoolbieb geweest, maar het is best moeilijk om te snappen wat je moet doen om een boek te lenen, er zijn meestal maar weinig boeken en het is er klein en donker, en er wordt ook vaak gegluurd naar welk boek ik aan het lezen ben, dus dan verstop ik het snel. De laatste tijd ga ik liever naar een fatsoenlijke bibliotheek. Je kunt er computers gebruiken, en school vind ik toch maar vermoeiend. Stom. Alles is stom. Het is stom om te schrijven dat het stom is, maar school gaat tenminste vanzelf voorbij dus dat is nog oké, maar de dingen thuis gaan niet vanzelf voorbij, dus kan ik aan niets anders denken. Schrijven, dat kan overal zolang je pen en papier hebt, het is gratis en je kunt ook nog eens schrijven wat je maar wilt. Superhandig. Het woord ‘vervelend’ kun je schrijven met het karakter voor ‘afschuw’ of met dat voor ‘afkeer’, maar omdat ‘afschuw’ vervelender voelt, oefen ik met dat voor afschuw. Afschuw. Afschuw.

Midoriko

Makiko, die vandaag uit Osaka hierheen komt, is mijn zus van negenendertig, negen jaar ouder dan ik. Ze heeft een dochter van bijna twaalf, Midoriko. Makiko voedt Midoriko, die ze op haar zevenentwintigste kreeg, in haar eentje op.
Vanaf mijn achttiende heb ik een paar jaar met Makiko en de kleine Midoriko in een flat in Osaka samengeleefd. Makiko had haar man verlaten voordat Midoriko werd geboren, dus ze kon wel wat hulp in huis gebruiken. Ook vanwege haar financiële situatie besloot ik dat het beter was om bij hen in te trekken, in plaats van de hele tijd heen en weer te reizen. Midoriko heeft destijds haar vader nooit ontmoet, en voor zover ik weet heeft ze hem ook later niet ontmoet. Midoriko is opgegroeid zonder ooit iets over haar vader te weten te komen.
Ik weet nog steeds niet goed wat de reden was dat Makiko bij haar man wegging. Ik herinner me wel dat ik destijds allerlei gesprekken met Makiko had over de echtscheiding en over haar exman, en ik herinner me ook dat ik het allemaal vreselijk vond, maar wat ik dan precies zo vreselijk vond, kan ik niet terughalen. Was het niet zo dat Makiko’s ex geboren en getogen was in Tokio, en nog maar net voor zijn werk naar Osaka was verhuisd toen hij Makiko tegen het lijf liep en ze vrij snel daarna zwanger raakte van Midoriko? Ik herinner me nu trouwens vaag hoe hij Makiko altijd ‘schatje’ noemde in Standaardjapans, een taal die ik in die tijd in Osaka nooit iemand werkelijk heb horen spreken.

[…]

 

© 2019 Mieko Kawakami
© 2022 Nederlandse vertaling Maarten Liebregts/Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum