Leesfragment: Niemand is waterdicht

07 juni 2021 , door Graa Boomsma
| |

8 juni verschijnt Niemand is waterdicht, de biografie van Bert Schierbeek van de hand van Graa Boomsma. Lees bij ons alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

Niemand is waterdicht is de bewogen biografie van een verzetsman, een Vijftiger en een levenslange reiziger. Net als voor zijn vrienden Remco Campert en Lucebert was de Tweede Wereldoorlog beslissend in het schrijversbestaan van Bert Schierbeek, zoals blijkt uit zijn openhartige oorlogsdagoeken. Na de bevrijding tekende hij met het genredoorbrekende Het boek Ik protest aan tegen de naoorlogse artistieke behoudzucht en het politiek conservatisme.

Schierbeek werd niet alleen woordvoeder van de Vijftigers maar bezorgde zijn literaire vrienden ook een platform: De Bezige Bij. Voor die uitgeverij is Schierbeek gezichtsbepalend geweest als adviseur en bestuurslid. Zijn veelzijdigheid als schrijver is legendarisch: hij schreef traditioneel proza, essays, toneel, poëzie én veel vernieuwend proza.

Schierbeek groeide op bij zijn grootmoeder in het Groningse Beerta en bij zijn vader in het Twentse Boekelo. Begin jaren vijftig ontwikkelde zich een moeizame ménage à trois met zijn vrouw Frieda Koch en de inwonende Lucebert. Het jaar 1970 werd een rampjaar: zijn tweede vrouw Margreetje kwam bij een auto-ongeluk om het leven.

N.B. Eerder publiceerden we een fragment uit Leven op de rand, Boomsma's biografie van A. Alberts

 

I

Beerta als bron (1918-1930)

Heimwee is de hunkering naar een vroeger gekoesterde omgeving, naar verloren geboortegrond, en kan een leven lang in de ziel zetelen. ‘Meer een “moederland”. Een plek, een omgeving, een regio, een landschap, een gevoelsstructuur.’
Tegen zijn zeventigste jaar liep Bert eens op het Amsterdamse Museumplein en zag voor een kantoorpand bij de Johannes Vermeerstraat een boompje dat vol hing met geelrode kersappeltjes. Opeens was hij, gevoelig voor associaties door tijd en ruimte heen, het jongetje in het landelijke Oost-Groningen dat zijn grootmoeder ’s middags op het bleekveld onder de kersappeltjesboom zag liggen op een deken, ver van het kippenhok vandaan. Ze lag daar omdat ze verdriet had om de dood van haar dochter, haar man en haar drie broertjes.
Beerta, het dorp waar Bert opgroeide, vormde ‘een netwerk van gevoelens, gedachten, geborgenheden, angsten, liefde en vrezen. Een instrument vol snaren voor altijd in je handen. Een complexe machinerie voor het leven in werking gesteld. Verhevigd in werking gesteld omdat ik de plek verlaten moest.’
Op twaalfjarige leeftijd moest hij weg uit Beerta, toch bleef dat dorp deel van Berts bestaan. Het platteland dook altijd weer op in herinneringsbeelden die taal werden: ‘dus steeds weer terug / naar de plek / (met de woorden) / de plek is de ontmoeting / (van de woorden) / door woorden’. Het leven en het schrijven raakten verstrengeld: ‘een plek voor het eerst bezoeken is zoiets als beginnen te schrijven: een ongeschreven adres moet welhaast zijn eigen schrift bedenken’.
Voor Bert bleef de literatuur evenals het leven een groot en wereldwijd woonhuis waar velen in- en uitliepen en intensief onderling contact hielden. Altijd gingen er vele stemmen door hem heen. Van Giorgio Manganelli citeerde hij een uitspraak waarin hij zich herkende: ‘de literatuur / schept haar eigen werkelijkheid / een droom van tegenspraak en / eigenzinnigheid eigen betrekkingen / betekenissen en samenhang / het is een plek’.
Het oude Beerta, een links dorp in de jaren twintig van de vorige eeuw, veranderde snel. Toch stimuleerde de herinnering aan het dorp van weleer zijn beweeglijkheid, zijn nieuwsgierigheid, zijn reislust en het vinden van nieuwe verblijfplaatsen. ‘Maar dat bijtende eerste gevoel van heimwee, inderdaad misschien wel “Sehnsucht”, vergeet je nooit en gaat ook nooit helemaal over. Maar heimwee laat zich makkelijk veranderen in “Fernweh”. Je gaat het ergens anders zoeken. Er is tenslotte niet alleen het verleden als plek. Je wordt verplaatst, je leert je op den duur zelf verplaatsen. Er gebeurt ook iets in je hoofd en aan je lijf. Je krijgt leesplekken, liefdesplekken. Een plek samen met een ander. Je ontdekt jezelf als plek. Je creëert nieuwe werelden. Je wilt van je “plek” weg naarmate oren ogen en hersenen verder opengaan, om niet te spreken van het hart. Je gaat naar de stad naar het anonieme, waar je een eigen plek kunt maken. Weer, zoals later hopelijk zal blijken, niet een plek om te blijven plakken maar een plek van uitgang, van waaruit je de wereld en jezelf, want je bent altijd zelf ook die plek, verder verkent. Een plek ook op den duur van leven en dood.’
Maar de plaats waar het leven begon blijft bestaan in hoofd en hart. Daarnaar ‘terugschrijven’ was een eerste behoefte. Wat Walden voor Thoreau was; het denkbeeldige Yoknapatawpha County in het Diepe Zuiden voor William Faulkner; Paterson, New Jersey voor William Carlos Williams; Gloucester aan de kust van Massachusetts voor Charles Olson en een verloren gegaan Amerika voor beatschrijvers Jack Kerouac en Allen Ginsberg, werd het Groningse Beerta voor Bert.

Lambertus Roelof (Bert) Schierbeek werd geboren op 28 juni 1918 om acht uur ’s avonds in het Twentse dorp Glanerbrug, gemeente Lonneker. Zijn geboortehuis had als adres Schipholtstraat 21 en stond ‘driehonderd meter aan de goeie kant van de grens’, zoals Bert later vaak zei. Zijn moeder heette Talje Jantina Cezar (Beerta, 6 augustus 1892), zijn vader Herman (Heereweg, gemeente Meeden, 8 juni 1889). Op 29 juni deed Herman Schierbeek, onderwijzer van beroep, aangifte. De geboorteakte, opgemaakt in Lonneker, vermeldt niet het adres, wel dat Bert werd geboren ‘te zijnen huisje te Zuid Eschmarke’. Als getuigen had Herman Schierbeek twee collega’s van zijn school in Glanerbrug meegenomen: Sjoerd Hellinga (25) en Stoffel Dirk Kits (36). De leeftijd van de moeder stond niet op de akte.
Op diezelfde dag schreef de kersverse vader een briefkaart naar zijn zwager, Koos Cezar, die als soldaat in het Zeeuwse Serooskerke was gelegerd: ‘Beste Koos, Gisteren werden we verblijd met de geboorte van een lekkere jongen Lambertus Roelof. Moeder en kleine zijn uitstekend. Talje is zoo gezond als een vischje. Moe is hier ook al.’
Herman Schierbeek ontleende de twee voornamen aan zijn vader Lambertus, onderwijzer in Muntendam en getrouwd met Pietertje Blok, en aan zijn broer Roelof, die om het leven kwam bij een blikseminslag. Lambertus Schierbeek, Berts grootvader, deed laatdunkend over de gekozen voornamen. ‘Dat wordt niks. Zo’n jongen heet dan altijd Lammie of Bertie.’
In het autobiografische prozaboek De derde persoon (1955) verbindt Bert zijn geboorte in het oorlogsjaar 1918 en het moederschap met de dodelijke loopgraven van de Eerste Wereldoorlog: ‘ook dit kind werd geboren met de tienduizenden / tot de derde persoon van allen / aan het einde van een oorlog te midden van de waanzin der witte kruisen / schreeuwende moeders en mensen die geen lichaam meer hebben’.
De dokter maakte na de geboorte van het jongetje elke dag een visite omdat de moeder helemaal niet zo gezond als een vis was: hij constateerde kraamvrouwenkoorts en kon het ergste niet voorkomen: ‘het koortsveld der graven beschreef de ondergaande zon / de vader speelde met het kind en zijn vingers / de buren mompelden onheil aan de wanden met de gesloten mond van het / woord / wat vlees was geworden sliep in de wieg die de moeder had gebouwd en zag / bewegen / dit is mijn kind, mompelde zij / ons kind / en het kind van de dokter kwam binnen met vruchten / het zal gekleed gaan als het beste kind van de wereld / het mooiste, zo zei de moeder / en zij bezag haar huid en de pijn die niet week’.
Graven, onheil en een ondergaande zon in het laatste oorlogsjaar 1918, dat ook het jaar was van de Spaanse griep, die uitgroeide tot een pandemie. Tegen die mondiale achtergrond beschrijft Bert het sterven van zijn moeder op 17 juli 1918: ‘mijn moeder, zei de jongen later heb ik nooit gekend, zij stierf toen / ik negentien dagen was aan kraamkoorts / de dokter schudde zijn hoofd en zei dat komt nu niet meer voor, / er is geen vrouw meer die daaraan sterft, wij hebben de penicilline’.
Bert moest het later doen met geleende herinneringen en een ingelijste foto tegen het bloemetjesbehang boven de schoorsteenmantel in de woonkamer van zijn grootouders in Beerta. Zijn moeder had van mooie kleren en hoeden gehouden, kon mooi zingen en speelde verdienstelijk piano. ‘Mijn moeder daarentegen wist van niets meer. Die keek steeds glimlachend op ons neer met haar mond van Mona Lisa. Dat zag ik later pas. Mysterieus omdat er nooit een woord uitkwam en ik wist dat toch mijn grootmoeder als zij naar dat portret keek met haar sprak.’ Pas later in zijn kinderjaren kreeg hij te horen hoe het precies zat met dat ingelijste portret aan de wand. ‘Als kind wist ik niet dat mensen moeders hadden.’

[...]

 

Copyright © 2021 Graa Boomsma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum