Leesfragment: De Vriendt keert terug

08 maart 2021 , door Arnold Zweig
|

Arnold Zweigs De Vriendt keert terug is een van de Schwob-wintertitels. Jantsje Post en Lilian Caris vertaalden de roman, met nawoorden van Arnold Zweig en Julia Bernhard, en lichtten hun werk voor ons toe. En je leest een fragment bij ons.

Op een mooie zomeravond in 1929 wordt Thora-geleerde, jurist en schrijver Jitschak Jozef de Vriendt in Jeruzalem doodgeschoten. Het is een aanslag in tijden van een uiterst gespannen politieke situatie. Vooral de Joodse internationale pers wijst al snel met de beschuldigende vinger: met de onbetrouwbare Arabieren is geen zaken te doen. Maar Mr Irmin, baas van de geheime dienst bij de Britse mandaathouder, heeft andere vermoedens. Komt de moordenaar uit de kringen van de zionisten, die voor een Joodse staat vechten en in de orthodoxe De Vriendt een verrader zien? Of is de dader eerder te vinden in de clan van de jonge, aantrekkelijke Arabier Saoed, met wie De Vriendt volgens de geruchten een relatie had? En wat staat er in dat manuscript in De Vriendts aktetas, dat hij niemand liet zien?

Als ‘vriend op afstand’ kan Irmin slechts op zijn vermoedens afgaan. Zijn speurwerk in een overweldigend mooi landschap wordt belemmerd door religieus fanatisme en de politieke machtsspelletjes van Arabieren, Joden en Christenen, en iedereen verwijst naar een traditie van meer dan drieduizend jaar oud. Ten slotte bevestigt een anonieme brief Irmin vermoedens en brengt hem op het juiste spoor.

De grote werken der literatuur, beweerde Flaubert, zijn tijdloos – en wie Arnold Zweigs magistrale roman nu leest, zal versteld staan hoeveel de wereld van Jitschak Jozef de Vriendt alias Jacob Israël de Haan lijkt op het Israël en Palestina van vandaag.

N.B. Eerder lichtten Post en Caris voor ons hun hervertaling van De strijd om sergeant Grisja toe.

 

1
Een vriend van zijn vrienden

Lolard B. Irmin, de belangrijkste man van de geheime dienst van het bestuur van Judea (Zuid-Palestina), had vandaag een ‘Europese dag’. Zo noemde hij de stemming die hem af en toe overviel. Dan had hij last van hartkloppingen, brak het zweet hem voortdurend uit, verviel hij in lusteloos gepieker en verbaasde zich over alles wat hem bezighield – zijn werk, de stad Jeruzalem, het land en zichzelf.
Zonder te vermoeden dat die woensdag een bijzondere dag was, omdat het onverschillige oog van het lot op een van zijn vrienden was gevallen en er een verandering op til was voor hem en vele duizenden anderen, zat hij op de late ochtend in de koelste kamer van het huis in de wijk Moesrara dat hij van Achmed Khoetsi efendi had gehuurd – voor een fiks bedrag, maar het was dan ook een mooi huis, met een hoge overwelfde entree en een verkwikkende fontein; een zeldzaamheid in die waterarmste bergstad ter wereld. Hij zat op een laag krukje, zijn pijp smaakte hem niet, zijn warme handen hingen tussen zijn in witte broekspijpen gestoken benen en in zijn rood aangelopen gezicht met de rossige gedraaide snor stonden zijn blauwe ogen peinzend, vol twijfel. Was hij gek? Ongetwijfeld! Je moest wel gek zijn om vijf jaar lang voor Secret Service-man te spelen tussen de stenen van deze door alle goede goden verlaten stad; alleen een gek kon zo verstrikt raken in de draden die gespannen waren tussen de Joden en de Arabieren, de Britten en de moslims, de gedoopten van allerlei gezindten – kopten, Abessijnen, protestanten, Grieks-orthodoxen, rooms-katholieken – en de consulaten van alle volkeren, die na de bouw van de toren van Babel waren achtergebleven in een staat van verdeeldheid waar paardenrassen zich voor zouden schamen. Waarom had hij verdorie niet al lang gemaakt dat hij hier wegkwam? Weg uit dit spel waarin Engeland zich als beheerder van het mandaatgebied van de Volkenbond had opgeworpen, om vervolgens van alle kanten te worden tegengewerkt? Had hij niet al lang in een veilige, met bomen begroeide kolonie of thuis in South Devon polo moeten spelen, een vrouw moeten zoeken en kindertjes maken, zoals het een man van midden dertig volgens de regels van alle wijzen betaamde? Wat, bij alle goden van het Verre Oosten, weerhield hem ervan een promotie naar het rijk van de grote boeddha te ambiëren, onder de deodars van Simla, wat met zijn staat van dienst toch zeker binnen zijn bereik lag. Hier zat hij, in Jeruzalem, een stad zonder water, zonder bos en zonder vrede, waar tweeënvijftig verschillende naties en sekten elkaar stiekem verachtten – alleen omdat hij zich niet kon losmaken van dit fascinerende stuk kale rots dat tussen de woestijn en de Middellandse Zee de brug van Azië naar Afrika vormde, een van de drie zwaartepunten van de wereld.
Het was eind juli 1929, de hemel lag blauw als een beslagen stalen stolp over de stad; pas tegen zessen, nog eindeloos ver weg dus, zou de koele zeebries over de bergen van Judea komen aansuizen en het op de daken, in de schaduw van de natte linnen doeken die daar ter verkoeling gespannen waren, weer enigszins draaglijk maken. Tot die tijd moest je de dag zien door te komen. Met lezen, met slapen, vooral met luisteren naar je eigen gedachten. Hij verwachtte wel elk moment zijn beste agent, de islamitische Tsjerkes Machmoed Ivanov, maar die kon hij ook later laten terugkomen. Hij had toch alleen onbelangrijke dagelijkse nieuwtjes, over hun grootste zorg had hij niets te melden: de spanningen die er heersten in het land. Het had nu vier maanden amper geregend; de late regen, de malkosj, was dit jaar vroeg gevallen. Als je je nu in de straatjes en stegen van Moesrara en al helemaal in die van de oude stad begaf, was het alsof je in een heet droog bad stapte. Alle zenuwen in het land stonden op scherp, je moest op je hoede zijn: het kleinste voorval kon tot onbezonnen daden leiden. Dit was het jaargetij voor politieke heethoofden – en Allah wist dat het daar niet aan ontbrak! Op dit moment speelde het conflict om de Klaagmuur, een strijd die tot nu toe was gevoerd op papier; op krantenpapier en in juridische dossiers en vanaf het begin op vroom bedrukt papier, met gebeden en preken van beide kanten, van Joden en Arabieren. In de ogen van buitenstaanders was het een onbeduidend geschil, dat door het bestuur ook als zodanig werd behandeld, maar het bestond uit dynamiet, niets minder dan dynamiet, omdat het het religieuze fanatisme van beide groepen kon laten exploderen. En het lukte hem, Irmin, maar niet om dat zijn superieuren aan het verstand te brengen! ‘Ze zijn nu al driekwart jaar zoet met dit spelletje en er is nog niets gebeurd, dus laat het hen nog maar eens zo lang van schadelijker gekrakeel afhouden,’ had Robinson lachend geantwoord toen hij de kwestie de laatste keer bij hem had aangekaart – en dat terwijl het geschetter van bepaalde Arabische kranten over de bedreiging van het Tempelplein de bazuinen van Jericho in het niet deed vallen. (Van de bazuinen van Jericho wilde L.B. Irmin gewoon geen afscheid nemen, hoewel professor Garstand allang had bewezen dat het een dichterlijk verzinsel was, net als de hoorn van Roeland, de fluit van Marsyas of de lier van Orpheus.)
Lolard B. Irmin zuchtte, klopte zijn pijp uit, haalde vloeipapier, verschillende naalden en een flesje spiritus uit een kastje en maakte aanstalten om zijn pijp eens goed schoon te maken. Hij draaide hem uit elkaar, de gevlamde bruine kop, het zwarte pijpje van het beste eboniet, met het zilveren buisje erin, dat ingenieus met ribbeltjes en gleufjes het kwalijke residu opving en de rook koelde; algauw begon het in de kamer naar verdampte spiritus en scherpe, gele nicotine te ruiken.
Het waren wellicht slechte tijden, maar zeker ook de spannendste tijden die je kon meemaken. Engeland vocht voor het bezit van India, geruisloos, zonder veel geweld, met alle middelen die een volwassen staat ter beschikking stonden. De dagen dat een Engelse generaal, bijvoorbeeld in Amritsar, een demonstrerende menigte hindoes slechts met een paar mitrailleursalvo's kon tegenhouden, die krankzinnige dagen, waren hopelijk voorgoed voorbij. Je hoefde ook niet per se overal de bolsjewieken en de hand van Moskou achter te zoeken. Als de heer Gandhi zich met zijn hindoes wilde losmaken van het Engelse wereldrijk en terugkeren naar de dagen van het kinderachtige spinnewiel, dan was het zaak islamitische politiek te bedrijven en wel over de hele linie. Dat deden ze nu, en hun deskundigen – L.B. Irmin lachte fijntjes terwijl hij een omwikkelde draad door de pijpensteel op en neer haalde, zoals een schoorsteenveger een fabrieksschoorsteen schoonveegt – meenden zich van de steun van de moslims te verzekeren door de zionisten op te offeren. Ja, er was veel wijsheid nodig om politiek te bedrijven in de Oriënt, en die wijsheid was degenen die haar het meest nodig hadden niet altijd gegeven. Helaas niet! Engeland had in het heetst van de oorlog wat veel beloofd, net als Roeland destijds in de Slag bij Ronceveaux; aan de Arabieren en de Joden, aan de hele wereld, en nu de oorlog was gewonnen en Europa dankzij Frankrijk in een gekkenhuis was veranderd, moest het beide partijen fatsoenshalve wel een minimale vervulling én een hele hoop teleurstelling bezorgen. De Joden, om precies te zijn de zionisten onder hen, hadden de toezegging van Groot-Brittannië gekregen om Palestina tot thuisland van het Joodse volk te kunnen uitbouwen, zwart-op-wit in de beroemde brief van de éminence grise, Lord Balfour, die sindsdien de Balfour-verklaring heette. De Arabieren eisten een vrij Arabië onder eigen bewind. Het leek de Arabieren te ontbreken aan de intelligentie van de West-Europese Joden, die voortvarend aan de opbouw van het land werkten en in de persoon van professor Weizmann de zionistische zaak handig en stug voorwaarts stuwden en zich niet uit het veld lieten slaan door tegenslagen, getreiter en zelfs bloedige opstanden. Het was een helse klus om al die klippen te omzeilen.
Lolard B. Irmin, die tijdens de oorlog kapitein in het Engelse leger was geweest, inspecteerde tevreden zijn schone pijp, zette hem weer in elkaar en legde hem terug in de kast om hem te laten ‘rusten’. Daarna stopte hij een andere en liep ermee naar de binnenplaats om hem met een brandglas door de zon te laten aansteken. Zo was hij tenminste nog ergens goed voor, die verzengende koperen ploert daarboven, die zo meedogenloos het witte kalksteen van Jeruzalem, zijn huizen en plaveisel blakerde. Het zweet brak je uit zodra je je aan hem blootstelde, je keel verdroogde; je kon maar het best meteen terugvluchten naar de koele hal en de verduisterde kamer, en nog een hete thee met citroen bestellen. Dat was nog de verkwikkendste drank op zulke dagen. Die wetenschap en nog een aantal andere had captain Irmin te danken aan de lange maanden dat hij, na afloop van de oorlog, als lid van een intergeallieerde officierscommissie over de neutraliteit van Wilna, een stad in West-Rusland, had gewaakt, tot de Poolse generaal Zeligorski aan het hoofd van zijn eskadrons de stad was binnengetrokken en Wilna voor Polen in beslag had genomen. Sinds die tijd begreep Irmin iets van de verkwikkende werking van hete thee in de zomer en nog meer van de aard van het Oost-Europese Jodendom, en dus ook van de Joden die in groten getale Palestina binnenstroomden om het land op te bouwen. En daarmee onderscheidde hij zich van bijna al zijn collega’s in het Engelse bestuur, in de consulaten en bij de paar compagnieën gendarmerie waarmee de mandaathouder het land aan het Suezkanaal bezet hield. Het was een bijzonder slag mensen, die Russische of Poolse Joden, en een lastig volkje voor West-Europeanen, en voor de Britten helemaal. Wie hen begreep had in het krachtenspel in dit land een troef in handen.
Tegelijk met de thee kwam ook Ivanov binnen, de Tsjerkes, een man met een grijze puntbaard, lichte lachende ogen en een getaand gezicht. Irmin zette de sigarettenkoker voor hem neer en de suikerpot, waaruit hij zich rijkelijk bediende. Daarna slurpte hij als een echte Rus zijn thee, rookte en keek onderzoekend naar het gezicht van zijn chef, voor wie hij nu vier jaar werkte. Hij stamde uit een van de Kaukasische families die op bevel van de sultans met hele dorpen tegelijk in de grensdistricten van het voormalige Turkse rijk waren gehuisvest, loyaal en betrouwbaar en, hoewel ze hetzelfde geloof aanhingen, gespeend van alle sympathie voor de inheemse bevolking, die ze niet helemaal voor vol aanzagen.
Ivanov had een onaangenaam bericht voor zijn chef in petto.

[...]

Irmin luisterde verstrooid; hij had zijn mening over deze kwestie al gevormd en verder liet het hem tamelijk koud. De rijke toeristen hadden onvrijwillig bijgedragen aan de opbouw van het land en met een gulle gift de armoede onder de bedoeïenen helpen bestrijden. Uiteraard moesten de daders worden gepakt, dat zou vast wel goedkomen. Ivanov begon nu zo op dreef te raken dat hij zijn bedenkingen van zojuist gewoon vergat. ‘O ja, en ik ving gisteren ook nog een ander kleinigheidje op – hoe, dat is een beetje beschamend om te vertellen. Maar het gaat over die Nederlandse vriend van u, efendi, over meneer De Vriendt; het zou weleens onaangenaam kunnen worden. Ik kwam uit een café in de soek vlak bij de Choervasynagoge; ik wilde de oude stad via de Zionpoort verlaten om een luchtje te scheppen en dan een taxi naar huis te nemen. Zelfs mijn voeten verdragen een hele dag op het plaveisel van Jeruzalem niet meer. Vlak bij de poort kreeg ik hoge nood; het is daar wat achteraf, donker en stil, dus wat lette me om in een nis in de muur even neer te hurken. En terwijl ik daar stilletjes zat, hoorde ik twee mannen voorbijlopen en ving ik een flard van hun gesprek op. De ene noemde vragend de naam van uw vriend en de ander zei: “Ja, die. Het bloed van die hond moet heel binnenkort vloeien.”’

[...]

 

© Aufbau Verlag GmbH & Co. KG, Berlin (Deel 1/4 van de Berliner Ausgabe van het werk van Arnold Zweig. Heruitgegeven uit de Humboldt-Universiteit en de Akademie der Künste in Berlijn. Onder redactie van Julia Bernhard)
Nederlandse vertaling © 2020 Jantsje Post, Lilian Caris en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam
Vertaling van de kwatrijnen van De Vriendt met dank aan Redbad Veenbaas
Nawoord Julia Bernhard © 2020 vertaald en bewerkt door Jantsje Post, Lilian Caris en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum