Leesfragment: De poel

20 december 2021 , door Pauline de Bok
| |

Op de shortlist voor de Jan Wolkersprijs en op de longlist voor de Boon: Pauline de Boks De poel. Tijd voor een fragment!

De poel is Pauline de Boks nieuwste beschouwing op mens en natuur. In De poel trekt De Bok zich terug in het noordoosten van Duitsland, waar ze rondscharrelt op haar erf, omringd door bossen, meren en industriële landbouw. Voor het eerst in twintig jaar blijft de poel achter haar koeienstal droog. Ze zoomt in op de levende wezens met wie ze haar plek deelt, van de grote dieren waar ze op jaagt tot het gewemel en gekrioel dat een mensenoog nauwelijks ziet. Een schorskever belaagt de bossen, een virus de wilde zwijnen en op een dag wordt ook de mens door een pandemie overvallen.

De klappen die het ecosysteem al jaren onder-gaat maakt De Bok in De poel op een verhalende manier voelbaar. Tegelijkertijd weigert ze de moed te verliezen en poogt ze het tij te keren. Ze legt een leemplas aan voor de zwaluwen, vleermuizen en insecten, ze vecht tegen kleefkruid en bramen. Maar helpt het? In De Boks oeuvre is de mens een dier te midden van de andere dieren. Meer nog dan in haar vorige boeken zoekt ze in De poel een taal die doordringt in de wondere, levende wereld om ons heen. Wat is eigenlijk onze plaats in de natuur? Wordt het niet hoog tijdguller te zijn met onze aandacht, en behoedzamer als we ingrijpen?

 

[...] 

De dag begint zonovergoten, de wereld is wit, het heeft flink gevroren. Met een stok krijg ik het laagje ijs in de speciekuip amper stukgeslagen. Er staat al dagen een mengsel in te weken van leem, scherp zand, aarde van molshopen en oud hooi van de zolder. Af en toe roer ik erin, de brij werd steeds smeuïger, maar nu roert het weer zwaar. Ik kijk op naar de wilde kers, de knoppen zijn net opengebarsten, de bloesem is roze en teer, dat wordt weinig kersen eten voor mij, voor de vogels en voor de marters, de wasberen, de dassen, de vossen. Welke zoogdieren kersen eten, zie ik aan de uitgepoepte pitten in hun drollen. De zoete kersen bij de graanruïne staan nog in knop, hun kans is nog niet verkeken.
Maanden heeft alles en iedereen hier naar de vorst uitgekeken, en nu komt hij te laat en vooral te streng voor de lente. Maar morgen slaat het weer alweer om, tegen de avond wordt die tien procent kans op regen verwacht. Dus ik moet nú regentonnen gaan kopen in de stad, en vijverfolie.
Ik moet mezelf altijd overwinnen om met de auto het erf af te gaan. Nog snel kijk ik even op de wildcamera: drie opnames, maar niet van schapen, wat wél precies zie ik morgen of overmorgen wel op mijn beeldscherm, nu inspecteer ik alleen nog even de maïs op het wildpaadje – alles weg –, ik fatsoeneer mezelf en ga op pad.
Drie uur later rijd ik het erf weer op met een auto vol plastic. Als de eerste regen op het voorspelde tijdstip valt sta ik de tonnen net waterpas te stellen, een tegen de oostmuur, een tegen de westmuur. De druppels tikken op de bodem tot er uit de regenpijp een dun straaltje loopt. Kom maar op met die regen, driehonderd liter per ton kan ik bergen. Met mijn opgetogenheid overschreeuw ik mijn plasticschaamte.
De volgende ochtend popel ik om naar buiten te gaan vanwege de schapen, de regentonnen, de leemplas, maar onder de wilde kers staan twee kraanvogels, zo dichtbij, ik moet nog even geduld hebben. Ze schrijden langs de hoop veldstenen, Schreitvögel, denk ik, steltlopers, al horen ze daar net als ooievaars taxonomisch niet bij.
Als tuimelmannetjes buigen ze voorover op hun lange antracietkleurige stelten, en ze pikken met hun sterke, spits toelopende snavels in de bodem. Nee, zie ik van heel dichtbij door mijn kijker glurend, het is meer hakken wat ze doen, hun lange dunne nekken moeten wonderlijk sterk zijn, en dan hebben ze beet, gooien hun buit met korte achterwaartse rukjes van hun kop verder door hun snavel tot in hun keel, net of ze pinda’s naar binnen gooien. Maar wat ze verschalken kan ik niet zien.
Bij het veldweggetje beweegt ook iets: het zijn de blonde hazin en haar rammelaar weer, onafscheidelijk deze lente, ik smelt en voel me een sentimentele onnozelaar. Als ik aanstalten maak om nog even koffie te zetten, komt de ooievaar aangewiekt. Mijn hoop laait weer op.
Ik kijk van de kraanvogels naar de ooievaar en terug, nooit eerder had ik ze tegelijkertijd op het erf. Het wringt, ze horen niet bij elkaar, en ik heb het absurde gevoel dat ik moet kiezen. Bij mijn eerste poging loop ik al vast, want al lijken ze in veel opzichten op elkaar, toch hebben ze nauwelijks iets gemeen – appels en peren. Kraanvogels zijn braveriken, ooievaars kwajongens, besluit ik. Kijk nou, ze keuren elkaar geen blik waardig.
Pas nu zie ik ook het smalree achter het aardappelveldje, ze knabbelt aan de struiken, zoekt op haar dooie gemak naar lekkernijen en snuffelt aan die ene dappere narcis in het gras, waarvan het kopje, dat vanmorgen door de vorst nog hing, alweer opgericht is. Zou ze er iets aan ruiken? Vertederd sta ik voor het stalraampje te glimlachen. Het ree richt haar kop op, kijkt om zich heen, en buigt weer naar het bloempje – ho, wacht even, nee, dát ga je niet doen! Als ze weer opkijkt zie ik een bloemloze stengel dwaas in de wei staan. Ik wil kwaad worden, maar schiet ondanks mezelf in de lach: nu hoop ik maar dat het narcisje je gesmaakt heeft.
Als de ‘steltlopers’, hazen en het smalree vertrokken zijn kan ik naar buiten om in de regentonnen te kijken. Er staat een laagje water in waar nog geen muis in kan verzuipen. Ik scharrel nog wat rond. De bloemkoolbladeren die ik als lekkernij had bedoeld, liggen er nog. Mijn eigen hardleersheid verbaast me, ergert me, ik blijf het proberen, wil maar niet geloven dat geen beest die lust. Op de composthoop is het niet anders, alleen slakken en wormen en insecten vreten van het groenteafval. Dat moest aan het koffiedik liggen, dacht ik aanvankelijk, maar toen ik dat wegliet, veranderde er niets. De dieren zijn veel kieskeuriger dan ik denk, en scheefjes grijns ik omdat ik dat stiekem nog steeds ondankbaar vind.

Bij de ijzeren stroommast in de verte op de akker vliegt een roofvogel met zijn klauwen vol takken. Zou het? Zou het de visarend zijn? Vorig jaar had een roofvogel een imposant takkennest op die mast gebouwd, midden op de weidse graanakker, in weer en wind, ja, het moest een visarend zijn, stelde ik na enig naslaan vast, maar ik wantrouwde mezelf: ik ontdek te graag iets bijzonders.
Toen klopten op een herfstdag de Osnabrückse gastjagers op mijn deur, ik ken ze van toen ik zelf nog rond het erf mocht jagen. De jongste is een gepassioneerd valkenier. Hij vroeg meteen hoe het toch met de visarenden was afgelopen die hij in het voorjaar op de ijzeren mast had gezien. Dus toch, het was dus toch een visarendpaartje. Ze waren ineens weg geweest, vertelde ik, en of er eieren in het nest lagen, wist ik niet, in elk geval was het niet tot broeden gekomen. Dan zullen het jonge visarenden zijn geweest, vermoedde de valkenier, die zijn nog onervaren, zo’n nest mislukt wel vaker. Maar meestal komen ze het jaar erop terug.
En daar zijn ze, denk ik, terwijl ik de vogel gadesla. Het is het mannetje, hij bouwt eerst een nest en probeert daarmee een vrouwtje te lokken. Visarenden broeden boven het open land en ze eten, echt waar, uitsluitend vis. De Mürzinsee is in vogelvlucht maar zo’n vijfhonderd meter verder en het meertje van de visser ook. Bij de stroommast komt geen mens in de buurt, er voert geen karrenspoor of voetpad langs, er zit alleen soms iemand in een potdichte tractor om kunstmest of bestrijdingsmiddelen te verspreiden, of op een dorsmachine om graan te oogsten, maar dat is pas in augustus en dan zijn de jonge visarenden al uitgevlogen. Tenminste, dat hoop ik.

Ik zit op de rand van het kachelbankje als de opnames van de wildcamera op mijn beeldscherm verschijnen: een reebok, en na hem een das, een haas, een oudere reebok, kraanvogels in de ochtend, als de camera al op kleur is gesprongen, en nog meer kraanvogels. Dan, weer in zwart- wit: een reegeit, een vos, een smalree, een andere jonge bok, die van vlakbij recht in de camera kijkt, dan twee dassen tegelijk. De das, dat was er altijd eentje en daarom was het in mijn ogen ook steeds dezelfde. Nu zie ik zowaar het verschil, de achterste is duidelijk jonger. Laag bij de grond gaan ze met hun logge lichamen achter elkaar aan.
Maar het gaat me nu om de schapen, het lijntje maïs heb ik voor hen uitgelegd, de andere dieren zijn slechts bijvangst, goeie bijvangst, dat wel.
’s Middags komen ze dan eindelijk aangedribbeld. Er ligt weer nieuwe maïs, toch ga ik ook nog met een emmertje naar buiten en schud er zachtjes mee, maak lokgeluiden. Waar dat vandaan komt, weet ik niet, ik moet het van vroeger kennen, van de boeren, of van de buurtante met de kippen, en natuurlijk, ik deed het zelf zo toen we in Brabant schapen en kippen hielden, zo lokken mensen hun dieren.
De schapen kijken op, reageren niet, had ik soms gedacht dat ze meteen naar me toe zouden komen, dat de verwildering voorbij is zodra er een gek met een emmertje rammelt? Denk ik nu echt dat niemand anders ze heeft proberen te lokken? Langzaam loop ik achteruit en verdwijn weer naar binnen, waar ik ze in alle rust kan bespieden. Er ligt maïs, sis ik nog snel, maar ze vinden de korrels niet.
Domdom, er wordt beweerd dat schapen dom, oliedom zijn, maar mij hoor je dat niet zeggen, deze drie overleven al bijna een jaar op eigen kracht. ‘Als mensen over de wolf beginnen,’ vertelt mijn jonge buurvrouw op een dag, ‘en dat hij hier de boel ook al opjaagt, zeg ik dat het nog wel meevalt, want die schapen lopen nog gewoon rond.’
’s Avonds werk ik mijn notities bij, het was een van die prachtdagen vol dieren. ‘Ze komen allemaal op mijn biotoop af, daar waar het leven goed is,’ app ik Boom, ‘het gaat als een lopend vuurtje door faunaland.’ Zo kijk ik er het liefst naar, en soms verbeeld ik me dat het waar is.

Op de zwerfsteenwal kijk ik naar de ijzeren stroommast in de verte op de akker. Het nest lijkt net een sprokkelvuurtje vlak voor de brand erin gaat, maar wacht, er steekt iets wits boven de rand uit, een kopje, het nest is klaar, de visarend zit erin. Het wachten is nu op een vrouwtje, en ik wacht van een afstandje met hem mee. Nog nooit hadden we hier jonge visarenden, en nu, uitgerekend nu het zo droog is, maakt hij, de vogel die lééft van het water, de stroommast voor het tweede jaar op rij tot zijn broedplaats, recht voor mijn neus. Het is een troost dat niet alles alleen maar achteruitholt. Je maakt het wel een béétje mooier dan het is – daar is de dwarskop in mij om me iets in te peperen: de visarend, vervolgt ze, kwam niet uit zichzelf op het idee om op deze mast zijn horst te bouwen. De mensen hebben er een ijzeren onderstel op gemaakt, het fundament gelegd. En omdat hij van vis leeft zal hij niet zo’n last van de droogte hebben, de meren drogen niet op.
Een paar dagen later sta ik weer in alle vroegte met mijn kijker buiten. Nu zit er ook een roofvogel op de stroommast naast de mast met het nest: witte kop, beetje ruig, bruine bovenkant. Hij lijkt wel wat klein, maar zodra hij zijn vleugels spreidt is het onmiskenbaar een visarend. Breed wiekend met lange losse vingers vliegt hij naar het nest en strijkt neer op de rand. En dan komt er een kop bovenuit gestoken: er zitten er twee, een vrouwtje, het is gelúkt, wie weet heeft ze zelfs al haar eerste ei gelegd. Ruim een maand zal ze daar blijven en als ze even weg is, past hij op, als het goed is.
Op een paal verder zit nog een grote vogel, een raaf – oei, die loert op de eieren, waag het eens, dreig ik inwendig. De visarend denkt er net zo over, hij vliegt op de raaf af, die gaat er schielijk vandoor, de visarend jaagt achter hem aan, bijna heeft hij hem te pakken, hij klauwt al met zijn poten, ze fladderen duellerend om elkaar heen en verdwijnen achter de heuvel. Ik wil gaan rennen, het schouwspel achterna, maar het is te ver. Een paar minuten later komt de visarend alweer terug naar zijn nest. Maar of hij die waakzaamheid maanden volhoudt? In elk geval is hij nu al verder dan vorig jaar rond deze tijd, als het al dezelfde is.

De zwaluwen kunnen nu ook elk moment komen, ik tuur de hemel af.

[...]

 

© 2021 Pauline de Bok

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum