Leesfragment: Vaderliefde

28 september 2019 , door P.F. Thomése
|

1 oktober verschijnt de nieuwe roman van P.F. Thomése: Vaderland. En zaterdag 23 november om 17.00 bij Athenaeum Boekhandel Haarlem gaat Robert Schuit in gesprek met P. F. Thomése over zijn roman Vaderliefde. Vandaag publiceren we voor.

De ouders van P.F. Thomése zijn gestorven, de restanten van hun levens staan in een paar dozen op zolder. De schrijver beseft dat zijn vader en moeder een soort vreemden zijn geweest die de hele tijd een toneelstukje voor hem opvoerden.

Ooit vertelde zijn vader hem in het schemerdonker voor het slapen gaan eindeloze verhalen. Maar hij repte met geen woord over zijn bloedstollende ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Zijn moeder vertelde zelfs helemaal nooit iets, al verzweeg zij misschien wel de prachtigste verhalen die in Vaderliefde te vinden zijn.

De 'nagelaten zoon' ontdekt postuum tal van verborgen geschiedenissen en schitterende verzinsels, met daartussen onvermijdelijk de gruwelijke waarheid. Tezamen vormen de 'gemiste levens' van zijn ouders en voorouders ongetwijfeld een familieroman, maar bovenal leest Vaderliefde als de mythologie van een jeugd.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Verzameld nachtwerk, De onderwaterzwemmerDe weldoenerHet bamischandaal en Grillroom Jeruzalem en bespraken De weldoener en Verzameld nachtwerk.

 

Erfstories

Afkomst was iets heerlijks voor mijn vader. Hij beweerde dat we vrijwel van adel waren geweest. Het had te maken met uit Parijs verdreven hugenoten in 1685 of daaromtrent en een Franse titel die onderweg tussen toen en nu in het historische tumult verloren moest zijn gegaan. Mijn vader was verzot op zulke familiemythes waarin iedereen plotseling onvoorstelbaar belangrijk scheen. Heren en dames van de hoogste rang, onbekende helden uit een roemrucht verleden. Als kind kon ik ze nooit onthouden, ik verwarde ze met verhalen over ridders en koningen die hij me voorlas en met dingen die hij me over wildvreemde mensen vertelde. De wereld was vol uitzonderlijkheden, ik kon niet ophouden me erover te verwonderen, zo klein en onnozel als ik was. Hij wist het precies: wie een van de onzen was en wie niet. Neven, nichten, achterooms en achterachtertantes, overgrootvaders en betovergrootmoeders van moederskant, zijn moeder wel te verstaan. Of was het iemand anders z’n moeder? Een heel netwerk vormde zich van doden en levenden, met elkaar verbonden door verhalen die waren bedacht om iedereen uit elkaar te houden. Mij duizelde het, ik kon er geen wijs uit. Namen raakten los van personen, werden een soort luchtgeesten die telkens van gedaante veranderden. Plaatsen en tijden hielden geen verband. Zo werd de offerdood van Patroklos in de Trojaanse Oorlog in mijn herinnering een zelfmoord, begaan op een Amsterdamse studentenkamer in de Tweede Wereldoorlog. In een huis aan de Vijzelgracht dacht ik, het is nergens meer terug te vinden. Arme Rudy Düsterbeck, zijn naam schiet me zomaar te binnen, de suïcidale studievriend van mijn vader, op wonderbaarlijke wijze ontsnapt aan de wetten van de geschiedenis en nu als schim ronddolend op het bloeddoordrenkte strand aan de voet van de vernietigde stad Troje (waar de nazi’s hem in ieder geval nooit zullen vinden).
Mijn vader had het me zeker kwalijk genomen dat ik zijn overleveringen hier zo slordig weergeef. Een verhaal moest langer mee dan een mensenleven. Men diende betrouwbaar en verantwoordelijk te zijn. Liegen mocht niet, ook niet als je met twee woorden sprak. Het ligt daarom niet aan hem als verteller, haast ik me te zeggen, maar het komt doordat ik nooit goed naar hem geluisterd heb. Ik was sowieso een slordige jongen, in wiens kleren altijd winkelhaken kwamen en vlekken, die met zijn onhandige vingers lipjes en lusjes en dingetjes kapottrok, die planten en vissen en salamanders dood liet gaan en sowieso niet kon bevatten waarom de werkelijkheid zich telkens tegen hem keerde.
Zijn verhalen vertelde mijn vader in de eerste plaats aan zichzelf zoals een schrijver een lezer nodig heeft om in zijn eigen verbeelding te durven geloven, zich gaandeweg verliezend in de opgeroepen woordenstromen die hem meevoeren naar onbekende diepten. Op deze wijze werd ik, onnozele, meegesleurd naar een verleden waar ik zelf part noch deel aan had.
Elke avond zeeg hij neer op de rand van mijn grotemensenbed. Ik rook het zware vaderparfum van zoete pijptabak en amberkleurige whisky, dat mij net zo vertrouwd was als de schurende rasp van de eendagsstoppels op zijn wang wanneer hij zich over me heen boog en me onhandig welterusten kuste. Dat was voordat hij schaduw werd en oploste in het duister achter de deur, mij achterlatend met de schijngestalten van de nacht, die zich al dreigend aftekenden achter de gordijnen en op het behang en straks zeker ook in het achtergelaten hoopje kleren op de stoel. Maar tot het zover was, ervoer ik het geluk van zijn stemgeluid in het donker van mijn zoetjesaan tot droomwereld omgetoverde slaapkamer.
En zo ben ik erfgenaam geworden van verhalen die ik niet kan navertellen, die zich aan me hebben gehecht als zeepokken aan een voorbijdrijvende schelp. Is dat niet de definitie van het begrip mythe: een verhaal dat is losgeraakt van de persoon en ook is losgeraakt van zijn eigen tijd? Wat zou ik ervoor geven om die zware stem weer te horen, die pijptabak weer te ruiken en ditmaal precies te begrijpen wat hij me allemaal duidelijk aan het maken was. In plaats daarvan zit ik opgescheept met flinters en snippers waarvan het grotere verband mij ontgaat. De avonturen van mijn vader en zijn vrienden tijdens de Trojaanse Oorlog. Er is niemand meer die ik ernaar kan vragen. Iedereen die er het fijne over zou kunnen vertellen, is dood en begraven. Al mijn ooms en tantes, de complete tijdlaag van mijn ouders: weg. Allemaal fantasiefiguren geworden. Het is alsof ik midden in de nacht wakker ben geschrokken uit een droom en me met bedrieglijke helderheid net niet weet te herinneren wat ik zo-even moet hebben meegemaakt. Als ik niet oppas is het verleden straks onachterhaalbaar geworden in de onmetelijke, onverschillige vergetelheid.
Het is hierdoor dat ik begin te beseffen wat mijn vader mij op de rand van het bed, op de rand van de slaap en op de valreep van de nacht, probeerde te vertellen. Hij probeerde me duidelijk te maken dat wij door verhalen met elkaar verbonden waren, dat wij, als we ze niet doorvertelden, loze eindjes zouden worden, onbruikbaar geworden voorwerpen die in een doos op een vliering worden opgeslagen tot niemand er nog weet van heeft en het als een opluchting wordt ervaren wanneer de hele zorgvuldig geconserveerde troep op een zaterdagmiddag bij de kringloopwinkel wordt gedumpt. Zonder verhalen eindigt ieder leven op den duur in zo’n doos.
Met terugwerkende kracht spijt het me daarom verschrikkelijk dat ik, kleine jongen onder de wol, zo slecht heb opgelet, half dromend, half slapend, met één oor luisterend naar die duizelingwekkende verhalen die ik kon onthouden noch vergeten. Ik zal ze in mijzelf moeten terugvinden, stukje bij beetje. En die teruggevonden stukjes en beetjes zal ik met elkaar moeten zien te verbinden, in mijn hopeloze gevecht tegen het futiele en vergeefse en de almacht van de onverschilligheid, want schrijven is altijd: schrijven tegen beter weten in. Het betere weten moet verslagen worden, met een onbegrijpelijk vertrouwen in de onbekende die men diep in zichzelf verborgen weet.

*

Het Griekse woord voor ‘wees’, orphanos, heeft als tweede betekenis ‘beroofd’, wat meteen het hartverscheurende beeld oplevert van een kind wiens ouders van hem zijn weggerukt en dat op de wereld niets meer heeft. De etymologie van ‘erven’ wijst juist op het omgekeerde. Erf is eigen grond. Wie erft neemt de grond in gebruik die door zijn ouders is verlaten.

*

Het eerste wat ik tegenkwam toen ik op eigen houtje dolend in het stambomenbos het spoor terug probeerde te vinden, was dat wij Thoméses nooit van adel zijn geweest.

[...]

 

© 2019 P.F. Thomése

pro-mbooks1 : athenaeum