Leesfragment: Memoires en bekentenissen

28 augustus 2019 , door Heinrich Heine
| |

Woensdag 4 september (17.00) vindt bij het Martyrium de presentatie van Heinrich Heines Memoires en bekentenissen plaats, met bijdragen van onder anderen vertaler Jan Sietsma en Arjen Lubach. Vandaag publiceren we voor uit Heines Privédomeindeel.

Verlamd aan bed gekluisterd schreef Heinrich Heine enkele jaren voor zijn dood twee autobiografische teksten: Memoires en Bekentenissen. Hierin vertelt hij over zijn bewogen jeugd in Düsseldorf en biedt hij inzicht in zijn politieke, morele en religieuze denkbeelden. Het zijn nu eens stekelige en polemische getuigenissen, dan weer tere en openhartige herinneringen van een eeuwige buitenstaander uit wie, volgens de Bekentenissen, 'niets dan een dichter was geworden'. Deze twee geschriften worden voorafgegaan door het nawoord dat Heine schreef bij zijn laatste grote dichtbundel, Romanzero (1851), een even schrijnend als ironisch adieu aan zijn lezers: 'Wij zullen elkaar terugzien in een betere wereld, waar ik ook verwacht betere boeken voor u te schrijven.'

Sprankelend, wijdlopig, nooit langdradig, lichtvoetig, zelden lichtzinnig en altijd geestig – dit bijeengebrachte proza uit het 'matrassengraf' is even springlevend als dat uit zijn ambulante dagen.

 

Memoires

Woord vooraf

Ik heb inderdaad gepoogd, lieve dame, de gedenkwaardigheden van mijn tijd, voor zover mijn eigen persoon daarbij als toeschouwer of slachtoffer betrokken was, zo waarachtig en getrouw mogelijk op schrift te stellen. Die aantekeningen, waaraan ik zelfvoldaan de titel Memoires had meegegeven, heb ik echter voor nagenoeg de helft weer moeten vernietigen, deels uit nare familieoverwegingen, deels ook vanwege religieuze scrupules. Sindsdien heb ik mij weliswaar ingespannen de ontstane lacunes zo goed mogelijk op te vullen, maar ik vrees dat postume plichten mij ertoe zullen dwingen mijn memoires voor mijn dood opnieuw aan een autodafe over te geven, en wat de vlammen dan zullen sparen, zal wellicht nooit het daglicht van de openbaarheid zien. Ik hoed mij ervoor de vrienden te noemen die ik belast heb met het toezicht op mijn manuscript en de dienaangaande voltrekking van mijn laatste wil; ik wil hen na mijn overlijden niet blootstellen aan de opdringerigheid van een ledig publiek en daarmee aan de verleiding hun mandaat ontrouw te worden. Zulke ontrouw heb ik altijd onvergeeflijk gevonden; het is een onwettige en immorele daad ook maar één regel van een auteur te publiceren die hij niet zelf voor het grote publiek heeft bestemd. Dat geldt in het bijzonder voor brieven die aan privépersonen zijn gericht. Wie deze laat drukken of uitgeeft, maakt zich aan een misdaad schuldig die verachting verdient.
Na deze bekentenissen, lieve dame, zult u spoedig inzien dat ik geen gehoor kan geven aan uw wens mijn memoires en correspondentie te lezen. Maar als de hoveling van uw goedertierenheid die ik altijd ben geweest, kan ik uw verlangen niet zomaar naast mij neerleggen, en om mijn goede wil te tonen, wil ik op een andere manier uw aangename nieuwsgierigheid stillen die bij uw innige deelname aan mijn lotgevallen naar voren komt. Ik heb de onderstaande bladzijden met die bedoeling geschreven, en de biografische notities die voor u interessant zijn, treft u hier meer dan overvloedig aan. Alles wat van betekenis en kenmerkend is, staat hier trouwhartig medegedeeld, en de wisselwerking tussen uitwendige omstandigheden en innerlijke zielsverwikkelingen zal u de signaturen van mijn zijn en wezen openbaren. Het omhulsel valt van mijn ziel, die je in haar fraaie naaktheid kunt aanschouwen. Ze heeft geen smetten, alleen maar wonden. Ach! – en alleen wonden die zijn toegebracht door de hand van vrienden, niet van vijanden! De nacht is stil. Buiten is niets dan regen die op de daken klettert en de herfstwind die weemoedig zucht. De arme ziekenkamer doet op dit moment bijna wellustig behaaglijk aan en ik zit zonder pijn in de grote armstoel. En dan, zonder dat de deurklink beweegt, treedt jouw fraaie verschijning binnen en je vleit je op het kussen bij mijn voeten. Leg je mooie hoofd op mijn knieën en luister toe zonder op te kijken. Ik wil je het sprookje van mijn leven vertellen. Schrik niet als er soms dikke druppels op je krullenhoofd vallen; het is niet de regen die door het dak sijpelt. Huil niet en druk mij slechts zwijgend de hand.

Fragment

Wat een verheven gevoel moet zo’n kerkvorst vervullen als hij neerkijkt op de krioelende marktplaats waar duizenden mensen met ontbloot hoofd voor hem neerknielen in afwachting van zijn zegen. In het Italiaanse reisverslag van hofraad Moritz las ik eens een beschrijving van een dergelijke scène, die een voorval bevat dat mij nu te binnen schiet. Tussen het plattelandsvolk, vertelt Moritz, dat hij daar op de knieën zag liggen, werd zijn aandacht vooral getrokken door een van de rozenkransventers uit de bergen, die uit een bruine houtsoort de mooiste rozenkransen snijden en deze in geheel Romagna des te duurder verkopen, omdat zij de zegening voor genoemde kransen van de paus zelf weten te verkrijgen. In uiterste devotie lag de man op zijn knieën; de breedgerande vilten hoed waarin zijn waren, de rozenkransen, zich bevonden, hield hij echter in de lucht, en terwijl de paus met uitgestrekte handen de zegen uitsprak, schudde hij zijn hoed en woelde erin rond, zoals kastanjeverkopers gewoon zijn als ze hun kastanjes roosteren; op consciëntieuze wijze leek hij ervoor te zorgen dat ook de rozenkransen die onder in de hoed lagen iets van de pauselijke zegen meekregen en allemaal evenredig gezegend werden.
Ik kon het niet laten dit ontroerende teken van vrome naïviteit hier in te vlechten en pak de draad van mijn bekentenissen weer op, die allemaal betrekking hebben op het geestelijke proces dat ik later moest doormaken. Uit het vroegste begin valt de laatste verschijning te verklaren. Het is beslist significant dat mij op dertienjarige leeftijd reeds alle systemen van vrijzinnige denkers werden uitgelegd, en wel door een eerwaarde geestelijke, die zijn priesterlijke plichten niet in het minst verzuimde, zodat ik al vroeg bemerkte dat religie en twijfel zonder huichelarij samen konden opgaan, wat bij mij niet alleen ongeloof, maar ook een zeer tolerante onverschilligheid teweegbracht. Plaats en tijd zijn ook belangrijke elementen: ik ben geboren aan het einde van de sceptische achttiende eeuw en in een stad waar ten tijde van mijn jeugd niet alleen de Fransen maar ook de Franse geest heerste.
De Fransen die ik leerde kennen, maakten mij met boeken bekend die, ik moet het toegeven, zeer onzindelijk waren en mij een vooroordeel tegen de gehele Franse literatuur inprentten. Ook later heb ik er niet zoveel van gehouden als ze verdient, en tegen de Franse poëzie, mij al noodlottig in mijn jeugd, ben ik nog altijd zeer onbillijk. Dat is waarschijnlijk in de eerste plaats de schuld van de vermaledijde abbé Daulnoy, die aan het lyceum in Düsseldorf Frans doceerde en met alle geweld wilde dat ik Franse verzen maakte. Het scheelde weinig of hij had niet alleen de Franse poëzie maar ook de poëzie als zodanig voor mij bedorven. Abbé Daulnoy, een geëmigreerde priester, was een ouwelijk mannetje met uiterst beweeglijke gelaatsspieren en een bruine pruik die zeer scheef kwam te staan zodra hij in woede ontstak Voor zijn verschillende klassen had hij diverse boeken over de Franse grammatica geschreven, naast bloemlezingen met te vertalen fragmenten van klassieke Duitse en Franse auteurs; voor de bovenste klassen had hij bovendien een Art oratoire en een Art poétique gepubliceerd, twee boekjes, waarvan het eerste de welsprekendheidsvoorschriften van Quintillianus toepaste op voorbeelden uit preken van Fléchier, Massillon, Bourdaloue en Bossuet, dat mij niet al te zeer verveelde. – Maar dan dat andere boek, met definities van poëzie, l’art de peindre par les images, het slappe aftreksel van de oude school van Batteux en ook de Franse prosodie en de gehele metriek van de Fransen – wat een gruwelijke nachtmerrie! Ook tegenwoordig ken ik niets smakelozers dan het metrische systeem van de Franse poëzie, die art de peindre par les images’, zoals de Fransen haar zelf definiëren, en deze onjuiste uitdrukking draagt er misschien aan bij dat zij altijd tot pittoreske parafrase vervallen. Het lijdt weinig twijfel dat hun metriek een uitvinding is van Procrustes; ze is een ware dwangbuis voor gedachten, die ze gezien hun matheid werkelijk niet nodig hebben. Dat de schoonheid van een gedicht bestaat in de overwinning op metrische moeilijkheden, is een bespottelijk beginsel dat aan dezelfde dwaze bron ontsprongen is. Van de Franse hexameter, die berijmde oprisping, heb ik waarlijk een afschuw. De Fransen hebben deze weerzinwekkende tegennatuurlijkheid, veel zondiger nog dan de gruwelen van Sodom en Gomorra, zelf altijd aangevoeld, en hun goede acteurs zijn erop aangewezen de verzen gesaccadeerd te brengen alsof het om proza ging – maar waarom dan die overbodige moeite van de versificatie?
Dat denk ik tegenwoordig en als jongen voelde ik dat al aan, en men kan zich wel voorstellen dat het tot openlijke vijandelijkheden tussen mij en de oude bruine pruik moest komen toen ik hem uitlegde dat het mij volstrekt onmogelijk was Franse verzen te schrijven. Hij zei dat ik geen enkel gevoel voor poëzie had en noemde mij een barbaar uit het Teutoburgerwoud. Ik denk er nog met ontzetting aan dat ik uit de bloemlezing van de leraar de toespraak van Kajafas tot het sanhedrin vanuit de hexameters van Klopstocks Messias in Franse alexandrijnen moest vertalen! Dat was een raffinement van wreedheid, dat alle kwellingen van de Messias bij zijn passie nog overtrof en dat hij zelf nooit rustig verdragen zou hebben. God vergeve het me, ik verwenste de wereld en de buitenlandse onderdrukkers die ons hun metriek wilden opleggen, en was bijna een fransozenvreter geworden. Voor Frankrijk had ik willen sterven, maar Franse verzen maken – nooit meer!
De twist werd door de rector en mijn moeder bijgelegd. Laatstgenoemde was er overigens niet over te spreken dat ik verzen leerde schrijven, al waren het maar Franse. Ze was toen namelijk ontzettend bang dat ik dichter wilde worden; dat was, zei ze altijd, wel het ergste wat mij kon overkomen. De begrippen die men destijds met de naam dichter verbond, waren namelijk niet heel eerzaam. Een poëet was een arme donder in vodden die voor een paar daalder een gelegenheidsgedicht fabriceert en uiteindelijk in het ziekenhuis overlijdt.
Mijn moeder had echter grootse, hoogvliegende dingen voor mij in gedachten, waarop al haar opvoedingsplannen waren gericht. In de geschiedenis van mijn ontwikkeling speelde zij de hoofdrol. Zij stelde mijn volledige studieprogramma op en dacht nog voor mijn geboorte mijn opvoeding uit.

[...]

 

Copyright Nederlandse vertaling, inleiding en noten © 2019 Jan Sietsma/BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum