Leesfragment: Kamer in Oostende

02 augustus 2019 , door Koen Peeters
| |

Dit voorjaar verscheen Koen Peeters' nieuwe roman Kamer in Oostende, met schilderijen van Koen Broucke. Lees bij ons het eerste hoofdstuk.

Een schrijver vertelt over zijn jarenlange vriendschap met een schilder. Telkens ontmoeten ze elkaar in Oostende, waar ze allebei ooit de liefde van hun leven gevonden hebben. Ze lopen rond in de Stad aan Zee met haar roekeloze talent voor toerisme, fameuze kunstenaars en het zilveren Noordzeelicht. Ze spreken af in hotels, flaneren, dwalen tussen de Oostendenaars. Ze vertoeven in het gezelschap van vissers, Congolezen, tragische architecten, Snoek en Claus, Spilliaert en Ensor. En vrouwen. De schrijver en de schilder zijn nieuwsgierig, soms opdringerig, nooit onbeschoft. Ze ontwikkelen een ironische onderzoeksmethode, het perspectivisme, op zoek naar de Onvoltooid Oostendse Tijd. Niets blijkt dan nog toevallig. In hun ontmoetingen ontdekken ze hoe ze op zeldzame, kostbare, melancholische momenten door elkaars ogen kunnen kijken. Zelfs diep terug in de tijd. Met Kamer in Oostende brengt stilist Peeters een even fijnzinnig als ontroerend boek.

N.B. Lees ook onze bespreking van De mensengenezer, Peeters vorige roman.

 

1

Niets mooiers dan de stroom bezoekers en toeristen die op hoogdagen in Oostende het station verlaat en de stad in trekt. Ook pakkend: pianomuziek die je op stap in de stad overvalt uit een open venster. Licht in de lucht, zwevend, genereus. In een hotel hoor ik een pianist de kleffe Clayderman naspelen, direct daarna gevolgd door een deuntje van Satie. Ik ben belachelijk ontroerd.
Ik denk aan die ene foto van James Ensor die trots en gewillig poseert aan zijn piano. Niet om te spelen maar om zijn schilderijen te tonen die eromheen, erop, erboven zijn gestapeld en gehangen. Mild kijkt de oude schilder in de lens. Hij lijkt te zeggen: zie mij hier zitten, kijk wat ik heb verricht, ik ben beland waar ik ben geboren.
Zijn piano: een tafel, een toonmeubel, een ezel voor zijn kunst.
Wat is echt, wat is verkeerd of geacteerd? Wat is mooi, wat overdreven? En wat is goed, zodat het ons kan beschermen tegen de levensstormen?
De toeristen stromen, stappen, slenteren uit het station. Zo blij dat ze er zijn. Je ziet hen zo de zeelucht insnuiven. Een man met een plastic draagtas knoopt haastig zijn korte jasje dicht, dat lukt, maar hij zet daarbij zulke stuntelige stappen dat hij bijna omvalt en zich daarvoor zichtbaar geneert. Veel vrouwen ook met grote wijde sjaals zoals meisjes die tegenwoordig dragen. Een met een kalfsbonten jasje, eentje met een lange roze rok en een man zonder verstand. Twee kleine schurkjes. Drie obers van de hotelschool. Een man met een roze opgepompt jasje, nu al dronken. Het Nigeriaanse meisje trekt de hele tijd haar korte rokje lager. Niettemin schrijdt zij als een vlag. En al die anderen, bij ieder van hen verzin ik scenario’s, schuldbekentenissen, vonnissen.
Ik, ik heb alle tijd. Ik, ik wacht nergens op.
Een kleine oudere man staat stil op het trottoir. Hij draagt een ouderwets zwart, tamelijk vettig pak. Nadenkend kijkt hij rond met schichtige blik. Hij lijkt op iets te wachten. Hij loert in mijn richting maar hij ziet mij niet staan, en ineens, met een spastische beweging, schiet zijn linkerbeen naar voren, waardoor zijn hele lichaam het evenwicht verliest. Onhandig trekt hij zijn rechterbeen weer bij. Daardoor stapt hij plots te ver, te snel, te haastig vooruit. Het is een beweging tussen wankelen en stappen, als de eerste stappen van een kind. Nu kan hij niet anders dan opnieuw zijn linkerbeen vooruit gooien, want anders zou hij vallen. Zo, zo begint de man te hollen, en moet hij nu wel verder rennen, op die moeilijke korte benen van hem.
Heeft hij een ernstig fysiek probleem? Is hij geblesseerd, herstellende? Zijn zijn benen pijnlijk ontstoken, loopt hij op kunstbenen? Heeft hij gezopen? Hij holt wel twintig meter verder, als een insect op een oneven aantal poten. Elke beweging die hij maakt, lijkt wel een struikelen. Misschien is dit het vernuftige stappen van een gehandicapte. Zoals een skiër op elegante wijze van een berg af valt. Een gebrekkige, zoals men vroeger onnadenkend zei.
Ik ben vroeg opgestaan in het hotel omdat ik muziek hoorde in mijn slaap. Dramatische, zelfs tragische muziek. Dat was niet zo. Het blijkt het schrapen van metaal over steen; de binnenbouw van de zijvleugel van het treinstation wordt afgebroken. Met een metalen vuist trekt een kraan delicaat aan de muren, versplintert gecontroleerd het glas in de vensters. Niets hoeft gered of gespaard. De kraan smult de binnenkant van het gebouw op. Dan grijpt ze gemeen in het kruis van de houten ramen, en smijt die in de container. Vervolgens begint de kraanman met zijn metalen vingers te duwen. Hij masseert de muren en overtuigt het oude gebouw: ‘Geef maar toe, jij bent moe, geef toe dat je tijd gekomen is.’
Dit is het ritueel waarvoor Oostende zich nooit heeft geschaamd. Ik sta er graag naar te kijken op de afbraakwerven. Bij voorkeur gebeurt het sloopwerk ’s ochtends. Rap wordt het puin afgevoerd. Al het lood, zink en andere oude metalen, het houtwerk van de trappen, de ramen, het klein gevaarlijk afval, alles wordt gesorteerd voor de circulaire economie. Er is in deze stad een Scandinavische zucht naar lichtheid, berkenhout en aluminium, muren in blinkend titaniumwit. Verderop in de Zuidstraat beweegt zich al de slang van de betonpomp, ongeduldig. Door inwendige stuwing, met een heftige slag, spuwt hij een zware straal beton. Het geweld van de nieuwbouw.
Gisteravond was ik op een Spilliaertreceptie. Alle getoonde kunstwerken kwamen uit privébezit. Iedereen leek iedereen te kennen. Goede vrienden, zeer goede vrienden. Iemand zei: ‘De wereld is klein.’
Het applaus voor de speech was beleefd en gemeend geweest. Ik zat tussen oude mannetjes en vrouwtjes, haast dood op een bank. In het midden, daartussen, ik. Schriele dames met diepliggende ogen en een haviksneus, zo slank dat je ze van ernstige ziekten zou verdenken. Ik vroeg me af wie de rijkste van hen was. Dan zag ik hem: een man in een lichtend neonwit hemd met te lange rode das, hij lachte en praatte, maar ondertussen dwaalden zijn blikken over dat publiek van verzamelaars, vrienden. Goede vrienden, oude vrienden. Mannen, grijs en glimlachend als ambassadeurs, met hun uitgelaten vrouwen die de doorgang naar de hapjes blokkeerden. Iemand legde zijn hand amicaal op mijn schouders, maar hij vergiste zich. Hij dacht dat ik iemand anders was.
‘Och, excuses.’
‘Och, het is niets.’
Daar, op die plek, viel mij op hoe Spilliaert altijd van die ijle lange vrouwen tekende, met lang haar en streng gezicht, gebombeerd voorhoofd. Geen borsten of heupen. Met een kwade, duistere blik.
Een vrouw wurgt een kleine man bij vollemaan.
Een sater met een panfluit doet geiten dansen aan de rand van het bos. Eén geitje danst al, betoverd.
Na de receptie liep ik terug naar het hotel. Ik las er in een roman van Jacqueline Harpman, Het strand van Oostende. Om twee uur werd ik wakker in het zweet. Afkoelen. Ik heb toen wat geschreven. Wat ik opschreef, was verward, beschamend. Zo kende ik mezelf niet, er leek iets te gaan gebeuren.
Het is nog steeds ochtend. Na mijn werfbezoek loop ik naar de dijk om uit te waaien. Ik loop langs de zee op het harde zand. O, wat hou ik van deze stad met haar zilverige ochtenden. Een deur opent zich; binnenshuis blaft een hond. Een jonge mama op een fiets die praat tegen het kind in het stoeltje achter haar. Ik eet mijn boterkoeken op terwijl ik wandel. Ik bewonder orchideeën voor een raam, als goedkope trofeeën. Al die namen op de houten brievenbuskastjes: wie zou dat och god toch allemaal zijn?

 

Copyright © 2019 Koen Peeters

pro-mbooks1 : athenaeum