Leesfragment: Een stad, het meisje en de duivel

02 april 2019 , door Svealena Kutschke
| | |

Svealena Kutschkes Een stad, het meisje en de duivel, de Nederlandse vertaling van Stadt aus Rauch door Goverdien Hauth-Grubben, is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs 2019! Lees bij ons een fragment.

Een stad, het meisje en de duivel van Svealena Kutschke is een wervelend familie-epos in de traditie van Buddenbrooks en Het achtste leven (voor Brilka). Het speelt zich af in Lübeck in 1908. In een koude winternacht wordt Lucie onder wonderbaarlijke omstandigheden geboren. Ze bezit een gave die voor de generaties na haar zowel een vloek als een zegen zal zijn. Tachtig jaar later zal haar kleindochter Jessie zich proberen te bevrijden van die vloek maar ook van de last van haar familiegeschiedenis, die onlosmakelijk verbonden is met de tragedies van de twintigste eeuw. Het is een verhaal van verklikkers en helden, van meelopers en daders, en van een geslacht dat uit de Trave geboren is en gedoemd is om in de Trave te eindigen. De tragedie van de gewelddadige Duitse eeuw weerspiegelt zich in de eigenaardige oude binnenstad van Lübeck, de stad die uiteindelijk ten prooi valt aan de verleidingen van het neofascisme.

 

In het achterhuis in de Kleine Gröpelgrube, een eindje lopen van de Hansahaven vandaan, op een late, koude avond in april 1972, balde Jessie Mertens, zesenzestig jaar na de geboorte van haar grootmoeder, in de buik van haar moeder Freya haar knuistjes en wapende zich tegen de komende geboorte. Jürgen Mertens keek een Jesse James-western, half zittend, half liggend, een bord gebakken aardappelen op zijn buik, zijn bruine colbertjasje als steun achter zijn nek gepropt.
Freya zat aan de tafel waaronder ze zich als kind zo vaak had verscholen en staarde grimmig naar haar bord. Ze zag hoe het vet op de gebakken aardappelen afkoelde, stolde en lelijke witte vlekken vormde. Zo ongeveer moest het er ook in haar benen uitzien, dacht ze, en in haar heupen; sinds het begin van de zwangerschap was ze tweeëntwintig kilo aangekomen. Toen keek ze naar haar man. Jürgens zwaarlijvigheid had haar nooit gestoord, ook zijn ietwat onmannelijke wipneus en zijn lichtelijk hangende wangen had ze altijd aandoenlijk gevonden. De welige snor en de vettige bakkebaarden gaven zijn gelaatstrekken iets melancholisch, verleenden hem de waardigheid van een tragische held. Freya daarentegen had de trots van een burchtkanteel. Haar diepe, schorre stem maakte een onverschrokken indruk, en zelfs nu ze hoogzwanger was en ze Lucies oude doorgestikte ochtendjas nog maar met moeite over haar buik dichtkreeg, straalde ze een haast majesteitelijke waardigheid uit. De hartelijke gemoedelijkheid van haar man maakte dat weer goed. Op liefdevolle momenten noemde ze Jürgen ‘beer’ en dacht daarbij aan een ijsbeer, vanwege zijn lichte, vroegtijdig grijzende haren.
Maar nu, in een wat minder vriendelijk licht bekeken, maakte Jürgen geen waardige en tragische indruk, maar leek hij alleen maar verloederd. Met de scherpzinnigheid van een bozige huisvrouw zag ze dat zijn tanden wel degelijk iets van een knaagdier hadden. Ongegeneerd hing hij op de bank, zijn neus verdween bijna in het vlees van zijn wangen, die ook nog eens prominenter waren dan zijn kin. Jürgen zag eruit als een reusachtige hamster, dat besefte ze plotseling heel duidelijk.
Over de groene bank lag de schaduw van Christoph Petersenn, die altijd kaarsrecht op het versleten fluweel had gezeten, zijn voeten naast elkaar als een netjes neergezet paar schoenen, een scheiding in het haar, de handen naast zich op de kussens alsof zitten op zich al een inspannende bezigheid was die uiterste concentratie vereiste.
In de schaduw van haar vader lag nu haar man, die net een aardappel op zijn buik liet vallen, maar het niet eens merkte. Freya keek hoe rond de aardappel een vettige kring verscheen, die zich langzaam over het overhemd uitbreidde. Midden in een vuurgevecht hees Freya zich uit haar stoel overeind, veegde de voeten van haar man van de tafel, kloste naar het televisietoestel en zette het uit. Op deze Jesse James-western uit 1939 had Jürgen zich al de hele week verheugd; toch hield hij zich in: ze had rugpijn, zei ze, hoofdpijn, een branderig gevoel in haar maag, enzovoort, en Jürgen hing maar wat rond alsof hij van de prins geen kwaad wist. Terwijl hij haar toch met deze ellende had opgezadeld! Of hij weleens naar zichzelf had gekeken? Die houding? Dat kapsel? Jürgen voelde geschrokken aan zijn haar, streek over zijn snor en bakkebaarden, en bij Freya braken de vliezen.
Freya en Jürgen staarden nog naar de plas op de vloer, naar Freya’s witte sokken, die donker kleurden, toen een van de zware olieverfportretten van Lucie met een klap op de grond viel. Freya, afgeleid door het lawaai, keek in het gezicht van haar moeder, en Lucie sloot haar ogen. Freya staarde naar de gesloten oogleden, de olieverf was gebarsten alsof Michél het zo had geschilderd, toen kromp ze ineen onder een zware wee en stootte een gesmoorde vloek uit. Laat Lucie naar de duivel lopen, het kind komt!

Je désire, dacht de duivel, die zojuist op het toneel was verschenen, berustend. Désire. Had hij dat nou goed vervoegd? Désirer, dat wist hij zeker, maar was het wel je désire? Hoe dan ook: hij verlangde.
Jürgen staarde nog steeds naar de gebroken lijst, de vergeelde achterkant van het doek (Michél had de portretten van zijn dochter nooit gesigneerd, maar altijd het jaartal op de achterkant gezet, in dit geval: 1915) toen Freya al op de grond lag, met haar voeten tegen de muur gedrukt, en perste.
De duivel wendde zich af. Hij verfoeide geboorten. Al dat geschreeuw, dat kneuzen en persen en scheuren en spatten, hij vond dat allemaal maar weinig origineel. Hij begreep het niet: men kweekte en kruiste tomaten, wortels, jonge honden en de wonderlijkste soorten bloemen, maar de geboorte moest nog altijd zo ‘archaïsch’ verlopen. De enige reden waarom hij deze geboorte bijwoonde was dat de kleindochter van Lucie en Christoph zich hier een weg baande naar de wereld. Lucie Hinrichs, dat zonderlinge achterhuiswicht, van wie de aanwezigheid alleen te verdragen was voor iemand die het met zichzelf kon vinden, Lucie, die de vlooien hoorde hoesten en het gras groeien, Lucie, die uit de Trave kwam en op een dag terug de Trave in moest. En Christoph, de charmeur met zijn miskende talent, zijn Pruisische opvoeding en zijn onbetrouwbare schaduw. Christoph, die altijd zo oprecht overkwam, vooral als hij loog.
Freya, de dochter van Lucie en Christoph, had hem teleurgesteld,maar je hebt vervloekingen en gaven die één generatie overslaan; de duivel sloot zijn ogen en hoopte.

Jürgen rende heen en weer, haalde handdoeken en water, kon het telefoonnummer van de vroedvrouw niet vinden en draaide de kiesschijf van de telefoon rond (het nummer van het ziekenhuis kende hij uit zijn hoofd) zonder te merken dat de stekker uit de muur was getrokken. Freya schreeuwde als een dier.
De duivel staarde naar dat gemaltraiteerde lichaam, geen élégance, geen fatsoen, geen waardigheid. Ook na duizend jaar had hij niet begrepen wat de mens zo fascinerend vond aan zijn eigen lichaam: een heleboel pezen, spieren, haren, huid en vet, een spijsverteringsstelsel, de baarmoeder, hart, blaas en longen, hoofdpijn, spierpijn, kiespijn, kippenvel en koude rillingen, steken, trekken en scheuren, winderigheid en orgasmen, meer gebeurde daar nooit.
Freya’s gezicht leek enkel nog uit aderen en pezen te bestaan, ze perste een laatste keer en een met bloed besmeurd wezentje met verkromde extremiteiten glipte rechtstreeks in Jürgens geopende handen. Zijn broek zat onder het bloed, hij hurkte tussen de benen van zijn vrouw en hield het piepkleine meisje vast en voelde hoe haar hitte in zijn huid doordrong. Hij keek haar aan, het verfomfaaide gezichtje, het neusje niet groter dan de nagel van zijn duim. Hij hield haar in de holte van zijn hand, haar huid leek wel dun, lichtgevoelig papier.
Jürgen Mertens ontvouwde haar voorzichtig, streek haar glad en droeg haar door de hal naar de badkamer, die hij in zijn vrije tijd ook als donkere kamer gebruikte. Daar dompelde hij haar in de douchebak en keek toe hoe onder de rode lamp langzaam de contouren van haar ogen, van de piepkleine mond en van de schelpvormige oortjes tevoorschijn kwamen.
Haar ogen waren nog niet in staat om het gezicht van haar vader te herkennen; in plaats daarvan zag ze het gezicht van de duivel, die naast hem stond, vrij duidelijk. Zijn felblauwe ogen, zijn zwarte baard, de rode lippen. Jessie Mertens werd belicht onder de koele maan van een woensdag en ontwikkeld in het badschuim van de provisorische doka van haar vader. Gedoopt in de naam van de duivel en van de Heilige Jesse James.
En toen de duivel in haar waterblauwe ogen keek, ogen die hem konden zien, net zoals Lucie dat had gekund, wist hij dat Lucies verhaal nog niet ten einde was.

 

© 2017 Bastei Lübbe ag, Keulen
© 2018 Nederlandse vertaling Goverdien Hauth-Grubben

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum