Leesfragment: De heilige

06 september 2019 , door Martin Michael Driessen
|

13 september verschijnt de nieuwe roman van Martin Michael Driessen: De heilige. Een schelmenroman. Wij publiceren voor.

Donatien wordt geboren in het jaar van de Franse Revolutie. Hunkerend naar roem en erkenning buit hij al zijn talenten uit in het opportunistische spel van het menselijk bestaan. Donatien vertelt zijn levensverhaal in de vorm van een hedonistische schelmenroman. Hij ontmoet tijdgenoten als Victor Hugo, helpt bij het opstellen van de Schaal van Beaufort en rondt Kaap Hoorn tijdens een krankzinnige expeditie; als struikrover wordt hij beroemd en berucht in de Vogezen. Hij is zowel genezer als moordenaar, aanbeden door vrouwen en mannen. Zijn compromisloze zoektocht naar geluk stelt niet alleen ons ethisch besef aan de orde maar ook de fluïde grenzen van onze identiteit: hij noemt zich nu eens Donatien, dan weer Donatienne, en ten slotte Dieudonné. Zelfs achter de tralies weet hij dankzij zijn charme en inventiviteit de zaken naar zijn hand te zetten. Tot het einde moreel ontoerekeningsvatbaar zal hij de geschiedenis in gaan als de heilige Dieudonné van Metz.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Mijn eerste moord, De pelikaan en zijn bekroonde Rivieren. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

I

In de tijd dat ik een kind was dachten velen dat ik een heilige was, of voorbestemd het te worden. Een overtuiging die in de loop der jaren geleidelijk afzwakte en ten slotte lange tijd verdween nadat ik die vrouw van de kerktoren had gegooid.
Ik zal u zo goed ik kan over mijn leven vertellen, dat van 1789 tot kwart over zes in de ochtend van 7 juni 1839 duurde. Het einde had ook anders kunnen komen dan door de valbijl, want de dood heeft geen weet van ons.
Ik zag het levenslicht kort na mijn geboorte. Jupiter vormde een trigoon met Venus, wat als een uitzonderlijk gunstig voorteken wordt beschouwd, en bovendien gebeurden er in dat jaar allerlei belangrijke dingen in de wereld: de eerste katholieke bisschop in Amerika werd benoemd, het element uranium ontdekt en sultan Abdul Hamid I overleed.
U kent ongetwijfeld de afbeeldingen van de jonge Jezus, op de schoot van zijn moeder gezeten, het hoofdje gesierd door een aureool? Welnu – zo’n kind was ik. Men geloofde in mij. Ik vond dit vanzelfsprekend, en als zuigeling heeft men sowieso geen keus in zulke dingen. Ik liet me de verering aanleunen en begon me pas veel later af te vragen waarmee ik die had verdiend. Ik nam me voor ooit de Bijbel te lezen, maar dat is er niet van gekomen. Achteraf denk ik dat mijn totale ongevoeligheid voor de begrippen goed en kwaad destijds al een grote rol hebben gespeeld. Ik was in het geheel niet vooringenomen en hield van alles en van iedereen die zich in mijn begrensde blikveld vertoonde, of het nu om mijn lieve moeder ging, een stel nare tantes, een poedeltje of mijn drankzuchtige vader, die molenaar was. Ik hief af en toe een mollig handje, en keek iedereen en alles met even stralende ogen aan. Ik denk dat dit ertoe leidde dat de goede mensen zichzelf in mij herkenden en dat de kwaden mijn genegenheid als een soort vergiffenis beschouwden. Deze bijzondere gave is mij mijn leven lang goed van pas gekomen, of het nu om de permanente zwendelarij ging waarmee ik in mijn levensonderhoud voorzag, of om het troosten van stervenden.
Ik ben altijd van nature zeer mooi geweest en dat privilege stemde mij mild ten aanzien van de wereld. Ik moet er niet aan denken hoe mijn leven zou zijn verlopen als ik klein en lelijk was geweest.
Maar laat ik in het midden beginnen, want dat is altijd een goede plaats om te beginnen. Dat betekent in mijn geval: op het slagveld van Craonne in maart 1814. Ik had toen precies de helft van mijn leven achter me, wat ik natuurlijk op dat moment nog niet wist. Met de gevechtshandelingen had ik hoegenaamd niets van doen, want ik leidde destijds een plezierig leventje in een boerderijtje aan de Ailette met een struise weduwe die ik Pupuce noemde, maar nieuwsgierigheid dreef me erheen.
Ik ging welgemoed en voor mijn doen vroeg op pad, rond een uur of tien, en volgde de Chemin des Dames, een benaming die ik altijd bekoorlijk heb gevonden. Het was een prachtige dag, zonnig en koud, en het landschap was bedekt met een dun laagje stuifsneeuw; dat beviel me beter dan het totale winterse wit dat ik altijd beklemmend heb gevonden omdat de hele wereld dan maar uit één element lijkt te bestaan. Nu leek het – en ik was best ingenomen met mijn opmerkingsgave – alsof een meesterlijke tekenaar met zijn contrasten en accenten de schoonheid van de natuur nog had weten te veredelen.
Ik wandelde stevig door, af en toe op mijn vingers blazend om ze wat op te warmen, en kreeg al snel de kraaien in zicht die boven het slagveld cirkelden. Voorzichtigheidshalve maakte ik een boog naar het zuiden, om de wind in de rug te hebben teneinde de te verwachten stank te ontlopen, en arriveerde rond het middaguur.
Napoleon was na twee dagen natuurlijk al weg, op de terugtocht naar Parijs, dus tot een ontmoeting tussen mij en die grote man is het niet gekomen.
Vanaf een heuvelrug overzag ik het met gesneuvelde soldaten, vernielde kanonnen en paardenkadavers bezaaide slagveld, min of meer zoals een toerist de plattegrond van een hem onbekende stad bestudeert om de beste weg naar de bezienswaardigheden te vinden. Mij was er vooral veel aan gelegen een bontmuts of enig ander souvenir van de Kozakken te vinden, want ik heb altijd met het verre, romantische Rusland gedweept. Alles van waarde was ongetwijfeld al geplunderd – alleen bij de bosrand in het noorden zag ik nog een paar gestalten, die zich langzaam en af en toe bukkend tussen de gevallenen bewogen – maar ik zou al tevreden zijn geweest met een eenvoudig orthodox kruisje. Daarvoor moest ik mij echter naar het midden van de vlakte begeven waar zoals ik wist de grote cavaleriecharges hadden plaatsgevonden. Ik sprenkelde dus wat eau de cologne op mijn zakdoek en baande me een weg door de lijken en kadavers.
De aanblik die dat bood was bepaald niet onplezierig; de honderden doden onder het dunne sneeuwlaagje deden me denken aan evenzovele vignetten van alle denkbare lichaamshoudingen – neergestort, slapend, gestruikeld, gekruisigd, kruipend, springend, enzovoorts – in een album met houtsneden. De paarden, met hun ontblote gele tanden en opgezwollen buiken, lagen er heel wat eentoniger en onvoordeliger bij.
Natuurlijk trof ik geen hoge officieren aan, want die werden immers niet achtergelaten als ze dood of gewond raakten, maar alleen gewone soldaten; en die waren, zoals eveneens te verwachten, door de zegevierende troepen of door plunderaars allang beroofd van hun wapens en alles wat nog van nut kon zijn.
Sommigen bleken nog te leven, zodat ik mijn blik liever afwendde. Ik vond inderdaad een aantal dode Kozakken, precies waar ik ze verwachtte, maar die waren in zulke ellendige en stinkende lompen gekleed dat ik weinig zin had om naar een kruisje te zoeken.
Toen ik mijn rug rechtte na me voor de zoveelste keer tevergeefs over een veelbelovend lijk gebogen te hebben – de meesten hadden niets dan een paar gebundelde brieven bij zich, of een waardeloos medaillonnetje – en al overwoog naar huis te gaan, want ik verlangde naar de omarming van mijn Pupuce, zag ik een schijnbaar dood paard het hoofd heffen. Het was een zilvergrijze merrie, die me recht in de ogen keek.
Het dier lag met verbrijzelde achterbenen naast het gekantelde affuit van een kanon. Ik dacht dat het na twee dagen op het verlaten slagveld grote dorst moest hebben en ging op zoek naar nog gevulde veldflessen. Ik had er al snel een stuk of wat verzameld, hurkte en begon de inhoud tussen haar gebarsten lippen te gieten, de zware kop ondersteunend om het slikken te vergemakkelijken. In een van de veldflessen bleek brandewijn te zitten, maar ook die scheen mijn merrie goed te doen, want ze reutelde en steunde dankbaar. Ik nam zelf de laatste slok en ging op zoek naar nog meer veldflessen. Een Duitse dragonder, die wijdbeens plat op zijn rug lag, hield de zijne tegen zijn borst geklemd. Toen ik zijn grijze, starre vingers probeerde open te buigen sloeg hij zijn ogen op en verzette zich. Ik trok harder maar hij hield hardnekkig vast, waarbij hij onverstaanbare klanken uitstiet die op smeekbedes leken. Het was een hele worsteling, en ik moest een paar stevige vuistslagen uitdelen totdat hij niet meer bewoog en eindelijk losliet.
Ik zag de hoek van een klein pakketje uit zijn tuniek steken en nam dat mee, samen met de nog halfgevulde veldfles; maar toen ik me weer over het paard boog bleek het dood te zijn.
Het zichtbare oog, waarin de blauwe hemel zich weerspiegelde, keek me star aan en ik meende er zoiets als eeuwige trouw en dankbaarheid in te lezen. Maar het had ook iets olijks, alsof mijn merrie ermee koketteerde dat ze er zojuist nog was en nu niet meer.

 

© Copyright 2019 Martin Michael Driessen

pro-mbooks1 : athenaeum