Leesfragment: Augustus

25 augustus 2019 , door Irma Maria Achten
| |

2 september verschijnt Augustus, de debuutroman van Irma Maria Achten. Lees bij ons nu al een fragment uit het eerste hoofdstuk!

De zestienjarige David raakt roekeloos verliefd op de mysterieuze Chileense Mercè, een vrouw die qua leeftijd zijn moeder had kunnen zijn. Als hun liefde na een aantal welhaast onoverkomelijke hindernissen eindelijk gestalte krijgt, volgt een extatische periode waarin ze afwisselend in Griekenland en Rome wonen. Mercès ongrijpbare, complexe familiegeschiedenis noopt hen Europa achter zich te laten. Ze vertrekken naar Chili, naar de Atacamawoestijn. Daar, in de sfeer van het onbestaanbare, waar de woestijn alle geheimen genadeloos conserveert, moet David zijn logica loslaten om te overleven.

 

Op vrijdagavond 25 april 1986 dook ik in mijn duikerspak in de Vecht, de rivier achter ons huis. Ik zwom naar de bodem met als doel daar zo lang mogelijk te blijven. Er bestonden yogi's in India die maar drie keer per uur ademhaalden. Ik had nog een lange weg te gaan; ik hield het maximaal vier minuten vol. Ademhalen is een neurotische reflex. Mijn moeder en mijn oudere broer Arthur haalden zestien keer per minuut adem, mijn vader dertien. Wie het meeste ademhaalt is het ongelukkigst. Er gebeurt iets bijzonders als je een tijdlang je longen stilhoudt. Je bloed komt tot rust en daarmee de rest van je lichaam. Bij de eerste hap lucht zwiept er een deur open, en herrie en kleindenkerij verdringen zich bij de ingang.
In de bedding lag een anker waaraan ik mij zekerde met de karabijnhaak die aan mijn buikband hing. Ik spreidde mijn armen en benen en zweefde als een platvis boven de rivierklei. Mijn hoofd was opzijgedraaid zodat ik mijn horloge in de gaten kon houden. Na twee minuten steeg ik zo beheerst mogelijk op. Daarmee was tijd te winnen. Die avond deed ik alsof ik de liftboy van de Bijenkorf was, stopte op alle etages en liet de klanten geduldig uit- en instappen.
Vlak voordat ik boven was hoorde ik een geluid met een kracht en volume zoals ik nooit eerder had gehoord. Een macht water smeet me weg alsof ik een takje was. Zodra ik kon draaide ik me om. Een auto met de koplampen aan dreef dreigend op me af. De moloch kwam vlak voor mijn buik tot stilstand. Ongetwijfeld schuilt er in alles gevaar, maar de mogelijkheid om onder water te worden aangereden was niet eerder in me opgekomen. Ik schoot omhoog en hapte naar lucht. Eenmaal op adem zwom ik naar de auto die met zijn dak en een deel van de ramen boven het water uitstak. Op de passagiersstoel hing een man van middelbare leeftijd voorovergebogen, bewusteloos in zijn veiligheidsriem. Zijn haar hing naar voren alsof hij een pet ophad. Achter het stuur zat een jonge vrouw overdreven rechtop, het leek alsof ze haar ogen opzettelijk gesloten hield. Ik bonsde op haar raam. Ze reageerde niet. Ik sloeg op het dak. Geen enkele reactie. Mensen die niet reageren maken mij woedend. Ik greep de buitenspiegel met twee handen vast en schudde aan de auto. Ze viel tegen de man aan.
Ik had het verkeerd ingeschat en tijd verspild. Ik moest zo snel mogelijk naar de kant en zien of ik een stuk hout of metaal kon vinden. Ik rende langs de weg. In de berm zag ik een kapotte plastic slipper, een prop servetten met rode vlekken, niks hards. Er kwam een auto aan. Ik zwaaide met mijn armen. Hij stopte. Er stapte een bonk van een kerel uit, rossig. Met opgetrokken neus bekeek hij me.
‘Ik heb een hamer nodig,’ schreeuwde ik.
Ik stond daar in mijn thermopak met mijn duikerslamp op mijn voorhoofd opgewonden midden op de weg en wees dwingend naar die drijvende auto.
Massieve mensen komen massief in actie. Met een stuwende pas liep hij naar de achterkant van zijn auto, opende zijn kofferbak en greep er een honkbalknuppel uit. Hij kwam op me af en duwde de knuppel tegen me aan. Ik sprong in het water, zwom naar de auto, klom op de bumper en beukte met de stompe kant van het hout net zo lang op de achterruit totdat er een gat ontstond. Het water stroomde naar binnen. Ongeduldig wachtte ik tot de cabine gevuld was, zodat ik een portier kon openen. Ik dook en trok aan haar deur. Deze zat op slot. Ik wist zeker dat het palletje van de vergrendeling zonet nog omhoog stond. Ik wist het zeker. Ik zwom om de auto heen en opende het portier van de man. Ik solde met zijn lichaam, kreeg met geen mogelijkheid zijn gordel los. Iemand greep mijn arm en duwde me opzij. Het was die bonk van een kerel. Kundig sneed hij de riem los, schoof de man als een zak cement over zijn schouder en gaf mij in het voorbijgaan zijn mes. Ik dook de auto in en maakte haar los. Met een ruk draaide ze zich naar me toe. Ze haalde haar hand naar me uit en wat een klap in mijn gezicht had moeten worden veranderde door de weerstand van het water in een suffe aai. Wanhopig keek ze langs me heen en zocht een uitweg. Ik greep haar armen. Ze vernauwde haar ogen en keek me aan. Even maar, een flits verlicht door de lamp boven mijn wenkbrauwen.
Ik vermeed haar blik, sleurde haar de auto uit en de kant op. Ze struikelde bij me vandaan, viel en stond op, hoestte en boerde, viel en stond op. Er waren inmiddels wat mensen op de weg die aan de kant gingen voor een ambulance. Ik kreeg een warmtedeken omgeslagen. Nee, ik hoefde niet met hen mee in de ziekenwagen, ik had het niet koud. Een man van de politie, een paar haren aan de rechterkant van zijn snor vielen over zijn bovenlip, vroeg mijn naam.
‘David Stollens,’ zei ik.
‘Adres?’
Ik geloof dat ik bloosde. Moest ik nou, met iedereen erbij, wijzen naar dat huis aan de overkant van het water, dat op alle etages en in alle kamers licht had branden en dat er in deze situatie zo ongepast feestelijk bij stond?
‘Ik ben bijna thuis,’ mompelde ik.

[...]

 

© Copyright 2019 Irma Maria Achten

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum