Leesfragment: Ze zullen denken dat we engelen zijn

17 januari 2018 , door Bert Natter
|

Morgen verschijnt de nieuwe roman van Bert Natter, Ze zullen denken dat we engelen zijn. Wij publiceren voor.

Wat doe je als een ingrijpende gebeurtenis in één klap je leven verandert en alles in een totaal ander perspectief zet? Voor die vraag komt Alfred Ellerau te staan in deze urgente nieuwe roman van Bert Natter.

De laatste mooie dag van het jaar. Op een terras aan een plein midden in de stad zitten een man en een vrouw die elkaar net hebben leren kennen. Met hoge snelheid rijdt een geldwagen in op het winkelende publiek en ramt de gevel van een café even verderop. Een enorme explosie volgt. Als midden op het plein een politiebusje stopt, lijkt het voorbij, maar dan barst de hel pas echt los. Onder hun tafeltje wachten de man en de vrouw in elkaars armen op de dood, die niet komt. Het leven van Alfred Ellerau neemt een cruciale wending en zet een reeks hevige gebeurtenissen in gang die even onbeheersbaar als onafwendbaar lijkt.

In Ze zullen denken dat wij engelen zijn zit Bert Natter (1968) de actualiteit op de hielen en weet hij een beeld van onze tijd te geven dat tegelijk onrustbarend en geestig is.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit GoldbergRemington en Hoe staat het met de liefde. En we zetten fragmenten uit het boek en het toneelstuk Begeerte heeft ons aangeraakt naast elkaar.

 

De laatste mooie dag van het jaar.
‘Daar moeten we van genieten.’
Ze zet haar spullen bij een tafeltje naast dat van mij. Om ruimte te maken schuif ik mijn tas een stukje opzij.
‘Jammer genoeg is hier alleen plek in de schaduw.’ Op een stoel zakkend wijst de vrouw naar een terras vol loungebanken aan de overkant van het plein. ‘Daar zitten ze lekker in de zon.’
En in het lawaai.
Ik knik vriendelijk en kijk de andere kant op, naar een ober en een serveerster die aan het klieren zijn bij een hoge kast waarin menukaarten, servetten, bestek en servies worden bewaard.
Ik wenk.
De vrouw wijst op de revers van mijn jasje en zegt: ‘Beeldig.’ Het meisje komt en gaat tussen onze tafeltjes in staan. Uit haar schort pakt ze een apparaat. Op haar borst draagt ze een button met haar naam. Ze wil weten of we bij elkaar horen.
‘Nee,’ zeg ik.
De vrouw legt haar telefoon weg en zegt: ‘We kennen elkaar net.’ Ze stelt zich voor als Prunella. Ik weet niet of ik het goed versta.
Ik neem haar hand aan. Liever houd ik mensen op afstand, minstens een armlengte.
In de verte starend vraagt het meisje waar we zin in hebben.
‘Voor mij graag een…’ Wat ze wil ontgaat mij, want terwijl het meisje zich vooroverbuigt om de vrouw beter te kunnen verstaan, verandert het kabbelende gedruis van de grote stad in een verschrikkelijk kabaal.
Een geldwagen raast over het plein, alles wat hem in de weg staat verpletterend of omverkegelend: prullenbakken, parasols, stoelen, tafels, mensen – om zich een ogenblik later met gierende banden in de gevel van het café aan de overkant te boren.
Met mijn ogen volg ik het spoor van lichamen naar de straat waar de wagen vandaan kwam, tussen de bioscoop en het stadhuis in.
De tijd wordt in fracties van seconden gemeten: een vuurbal slaat uit het café, op hetzelfde moment klinkt er een explosie, een donkere rookwolk wordt over de loungebanken geblazen, spullen worden weggeslingerd, mensen rennen door elkaar, kinderen gillen, glas versplintert, brokstukken vliegen door de lucht, papier dwarrelt omlaag en gruis daalt neer, een muur stort in, sirenes loeien, in een vleugelslag is niets meer zoals het was.

 

 

 

 

 

Een politiebusje rijdt het plein op. Ik zoek de ogen van de vrouw. Zij staart naar het brandende café waarin de geldwagen verdween, haar vrije hand is op weg naar haar telefoon, haar andere hand houd ik nog vast.
Uit het politiebusje springen in het zwart gehulde mannen die eensgezind iets onverstaanbaars roepen en ieder een kant op gaan.
Als een buurman die zijn gazon sproeit, loopt een van hen weloverwogen in onze richting, zijn wapen met twee handen vasthoudend en bij elke stap die hij zet een schot lossend. Plotseling kijk ik recht in zijn donkere ogen, die schuilgaan in de spleet van zijn bivakmuts. In die glanzende gaten lees ik wat hij wil: dood.
Alle kogels lijken mijn kant op te komen. Deze zelfmoordenaar heeft het op mij gemunt.
Hij knalt niet in het wilde weg, hij maait mij niet neer in een krankzinnige kogelregen, hij schiet gericht, op mij. Eerst moet ik dood, dan hij.
Als ik omkijk zie ik een bejaarde dame met een grijze knot op een met bloed overgoten tafelblad liggen, een hondje staat met zijn voorpoten in haar schoot amechtig te blaffen.
In paniek wil ik vluchten. Dat lukt niet. Ik word in mijn stoel gedrukt. De ene hand van de vrouw naast me reikt nog steeds naar haar telefoon, lijkt in de lucht te hangen, alsof alles stilstaat en de kogels netjes zullen wachten tot zij heeft gecontroleerd of er nog berichtjes zijn.
Eindelijk heeft ze haar telefoon te pakken. Nadat ik me met veel moeite heb losgewurmd, laat ik me op de grond vallen. Ik trek haar mee naar beneden. Ze kijkt me met grote ogen aan en begint te gillen.
We belanden op de tegels.
Ik leg mijn hand over haar mond, wat half lukt, want ze zet haar tanden in mijn vlees en krast met haar nagels over mijn wang. Rustig ademen, kalm blijven. Ik trek haar tegen me aan, onze handen grijpen in elkaar alsof we armpje drukken. Als de schoten nog dichterbij lijken te komen, ga ik over haar heen liggen. Ik pers alle geluid, elk gerucht, iedere kreet uit de vrouw.
Speeksel sijpelt langs mijn hand en het gillen houdt op, ze geeft zich over, bijt niet langer, ontspant haar spieren en klampt zich aan me vast. Het beven neemt af en verandert in een minder heftig trillen, sneller en kalmer tegelijk.
Een gietijzeren tafelpoot staat halverwege mijn lijf tussen ons in. Ik weet niet hoe ik de vrouw precies vastheb, waar ik ophoud en zij begint – hoe de jongeman met het wapen ons aantreft als hij dicht genoeg is genaderd. Ik fluister dwingend in haar oor: ‘We zijn dood…’ Ik wil haar naam zeggen, maar twijfel of ik hem goed heb verstaan toen ze zich voorstelde. Prunella. Was het niet gewoon Ella?
We kunnen dit overleven als we spelen dat we in elkaars armen zijn gestorven.
Dan moet zij wel ophouden met rillen, anders zal de moordenaar zien dat zij nog leeft, haar doden en mij voor de zekerheid ook een kogel geven. Het einde heeft me nooit veel angst ingeboezemd, maar het vooruitzicht te zullen sterven, hier op de koude tegels, door de stomme kogel van een of andere mafkees die niets beters van zijn leven weet te maken dan dit erbarmelijke melodrama waarin hij zo graag de rol van slechterik wil vertolken, daarvan krijg ik het doodsbenauwd.
Ik zal mijn laatste adem uitblazen in het gezicht van een onbekende.
Het kost moeite om haar tegen me aan te blijven drukken, de vrouw in haar zomerjurkje.
We moeten onze adem inhouden, onze ogen sluiten en hopen dat we hetzelfde willen, dat de ander hetzelfde verlangt als wij: heel blijven.
Voorzichtig probeer ik door mijn oogharen te kijken, terwijl het schieten doorgaat. Van alle kanten vliegen kogels door de lucht, slaan kogels in de gevels, scheren kogels over de tegels, ketsen kogels schel af op tafelbladen, worden kogels met een doffe plof gesmoord, boren kogels zich ongehinderd een weg in iets zachts.
Ik stel scherp op een lichte vlek, dichtbij, ergens boven mij.
Lelieblanke sportschoenen met gouden strepen. Zo klein, ze lijken haast van een kind. Zo wit, ze lijken haast nieuw. Slanke enkels steken eruit: dit zijn de benen van het meisje dat ons heeft bediend. Ze schommelen zacht, ze wiegen wat, stoppen daarmee, vallen ieder een kant op en bewegen niet langer.
Daar ligt het apparaat dat ze zojuist uit haar schort viste, op het gebarsten scherm lees ik:

1x kof verk

 

Copyright © 2018 Bert Natter

pro-mbooks1 : athenaeum