Leesfragment: We haten elkaar meer dan de Joden. Tweedracht in de Palestijnse maatschappij

14 juli 2018 , door Els van Diggele
| |

We haten elkaar meer dan de Joden van Els van Diggele staat op de longlist van de Libris Geschiedenisprijs 2018. Lees bij ons een uitgebreid fragment uit het boek.

Dit boek gaat over verdeeldheid tussen Palestijnen onderling en niet over Israël en de bezetting van de Palestijnse gebieden. Het handelt over een vraag die doorgaans niet gesteld wordt: waarom zijn Palestijnen soms banger voor elkaar dan voor de Israëliërs?

De broederstrijd, een constante in de Palestijnse geschiedenis, blijft verborgen achter de schermen van de wereldpolitiek, terwijl de gewone Palestijn er dagelijks schade van ondervindt. Rechtvaardigt de inmiddels vijftig jaar durende bezetting het negeren van dit drama?

Tien jaar na de burgeroorlog tussen Hamas en Fatah lijkt een Palestijnse onafhankelijke staat een gepasseerd station en stevenen de Palestijnen af op hun eigen tweestatenoplossing. Is dat het lot van een volk dat zich kan verheugen in een obsessieve media-aandacht en in de hoogste ngo-dichtheid ter wereld?

Els van Diggele bezoekt dissidenten en andere goed geïnformeerde onafhankelijke Palestijnen: mensen met lef, die vrijuit spreken. Ze woonde in Ramallah en maakt ons met beurtelings humor en ernst deelgenoot van haar speurtocht in de Palestijnse gebieden, waar niets is wat het lijkt.

 

Mijn verhuizing van Jeruzalem naar Ramallah: Eerste verkenningen

‘Zijn we westers of oosters?’

Op een dinsdagmiddag in september verhuis ik van Jeruzalem naar Ramallah. Ik ga op zoek naar het plaatselijke perspectief en wil het komende jaar mijn brood bij de Palestijnse bakker kopen, en als mijn gasfles leeg is zal ik Ahmed bellen. En wellicht zal ik eens een Palestijnse dokter bezoeken.
Dat ritten met Palestijnse chauffeurs niet ongevaarlijk zijn vermoed ik op die dinsdagmiddag al. Taxichauffeur George weet behendig aan de files te ontsnappen terwijl hij me naar de Palestijnse ‘hoofdstad’ Ramallah brengt. Ik ken hem uit de tijd dat ik in de Oude Stad van Jeruzalem woonde.
George zet mijn bescheiden roltas in zijn auto en kijkt me verbaasd aan.
‘Een jaar?’ vraagt hij.
‘Een jaar,’ antwoord ik.
Vervloeken zal ik de drie broeken en de kleur zwart, en nerveus zal ik worden van de brave rok die ongeschikt zal blijken voor de Palestijnse samenleving.
We rijden noordwaarts maar we gaan de wereld van het Oosten binnen. Hier leven mensen met God en ze hebben iets anders aan hun hoofd dan een berg vuilnis naast hun huis. ‘Ons leven is best goed hoor. Buitenlanders denken dat we zielig zijn, maar dat valt mee,’ zegt George, een christelijke Palestijn, die genoeg heeft van zijn regering. ‘Zakkenvullers zijn het. Voordat zij kwamen was Israël hier. Dat was toch beter.’
Na een riskante inhaalmanoeuvre komen we aan bij de wegversperring Kalandia. ‘Onze duty free zone,’ licht George toe. Een paar jaar geleden gaf de handel in kanariepietjes, zongerijpte tomaten en onderbroeken de plek iets extra’s. Ooit kocht ik er een flesje nep-Dior, maar nu is de boel getransformeerd in een terminal waar je vooral haast hebt.
We zijn aangekomen in het gebied van het Palestijns Gezag. Ik vraag me af waarom er in deze toeterende zigzaggende automassa geen agent is. Ramallah ligt voor ons, maar reusachtige betonblokken blokkeren de weg. Het vijandig gezag, zo zegt George, ‘wil dat we eerst nog even stapvoets om een stuk muur van vijfhonderd meter heenrijden. Voor niets heen en terug, dat is hier normaal. Voor sommige Palestijnen is dit dagelijkse kost. Bochten vindt de vijand veiliger, rechtdoor geeft alleen maar terreur.’
Soms duurt die haarspeld drie kwartier, maar daarna ben je er ook echt. Weer die betonblokken en plastic wegversperringen. Vanaf het met uitbundige graffiti opgevrolijkte stuk van de Afscheidingsmuur bij de wegversperring kijkt de Palestijnse leider Jasser Arafat in uniform en met zorgvuldig gedrapeerde kefiya – een geblokte katoenen hoofddoek voor Arabische mannen – ontevreden toe. De revolutie stagneert immers al jaren en de bezettende el Jahoed rukt op. Maar de leider ziet er op deze muurschildering piekfijn uit en zijn uitdossing geeft het fletse geheel glans.
Naast Arafat prijkt Fatah-leider Marwan Bargoeti (1959), met opgeheven geboeide handen. Hij zit in de gevangenis. Op deze muur houden ze samen het Palestijnse verlangen levend naar terugkeer naar hun geboortegrond. Arafat en Bargoeti zijn leiders die moed geven. George zegt dat ze de betere tijden van het Palestijns verzet en van saamhorigheid in herinnering brengen: ‘Als je naar hen kijkt, heb je het gevoel dat je wint.’
Langs de drukke weg naar Ramallah, door de gemeente El Bireh, ligt puin en huishoudelijk afval gestort tussen de gebouwen, oude apparatuur op de veranda’s, op de stoep, waar je ook kijkt. Vooral de verschrompelde theezakjes op straat intrigeren. Ze zijn toch net iets anders dan zwervende colablikjes. George vertelt dat vuilnis ophalen hier verboden is. Verbranden is volgens sommigen een mooi alternatief. Ik vraag waarom de gemeente geen vuilnismannen stuurt. ‘We zijn hier officieel in Jeruzalem. Mensen betalen arnona, hun elektriciteits- en telefoonrekeningen komen uit Israël en Jeruzalem moet onze vuilnis ophalen. Maar Israël komt hier alleen voor arrestaties.’
Waarom haalt de gemeente El Bireh de vuilnis niet op? ‘Ze zeggen dat Israël het verbiedt,’ zegt George, ‘maar dat is onzin. We kunnen het niet opbrengen, het heeft allemaal geen zin. We hebben alles geprobeerd: geweldloos verzet in de eerste intifada, geweld in de tweede intifada, en vorig jaar de VN.’
Nu eens inhalend en dan weer laverend om de gaten in het wegdek te omzeilen, zegt George dat je hier niet alles moet willen begrijpen. ‘Als je dat probeert, word je gek. Een man aan deze kant van de vangrail woont nu eenmaal in Ramallah en zijn overbuurman in Jeruzalem.’
Het straatbeeld wordt opgefleurd door uitgestalde appels, meloenen en trossen bananen. Ze brengen sfeer. We passeren café Paradice en meubelzaak Reivera; het spellen ging wel goed bij de confectiezaken Miss Dubai en Champs Elysées. Dan zegt George: ‘We weten niet of we de glitters van Miss Dubai willen of iets klassieks van Champs Elysées. Zijn we westers of oosters? Ik weet het wel, maar onze leiders niet.’

 

De wasmachine

Ik zet mijn tas neer in mijn eerste verworvenheid in Ramallah: een huurwoning met afgedankte meubels, zonder telefoon of internet.

Twee weken eerder was ik op deze woning gestuit tijdens mijn huizenjacht, die mij een eerste indruk gaf van het Palestijnse leven. In een klooster raakte ik, wachtend op makelaar Samer, in gesprek met een Arabische vrouw uit Israël. Ik moest afzien van mijn voornemen om geen Hebreeuws te spreken.
‘Dit blijft tussen ons hoor,’ zegt ze sussend. ‘Ik spreek graag Hebreeuws. Voor mij is het de taal van de vrijheid en bescherming. Zonder Israël was ik al lang gevlucht. Onder Palestijns Gezag kunnen mannen je gewoon slaan. Israël en de Palestijnen hebben een groot probleem, maar ik heb het in Israël goed,’ zegt ze. ‘Het is een rechtsstaat. Als ik word geslagen, is er onafhankelijke rechtspraak. Als ik ziek word, krijg ik een uitkering. Kom daar hier op de Westelijke Jordaanoever maar eens om. En denk vooral niet dat hier geen geld is.’
Samer, een in Jeruzalem opgeleide christelijke juwelier, laat me een aantal huizen zien. Zijn Hebreeuws blijkt beter te zijn dan zijn Engels. Afdalend vanuit een luxueuze Palestijnse daksuite, zegt hij: ‘Nu weer verder in het Engels. Als ze ons in het Hebreeuws horen, verdenken ze jou van spionage en mij van collaboratie.’
Van die vrees, die ik leerde kennen toen ik voor Heilige ruzies in de christelijke wijk van de Oude Stad van Jeruzalem woonde, geeft hij geen blijk tijdens de bezichtiging van deze woning. ‘Het is hier vies,’ zegt hij in het Hebreeuws. De vijfentachtigjarige eigenaresse, 1 meter 50 lang, is ook christen en ze kennen elkaar.
Onder het deksel van het fornuis zie ik roestige pitten. De propere dame kijkt mee zonder dat haar gezicht uit de plooi komt. Ik strijk over het aanrecht en over een tafeltje, dat prompt omvalt. Ik bekijk mijn stoffige hand, en besluit het te doen. De centraal gelegen woning ligt achter een hek en ook nog op een rustige plek, een zeldzame combinatie in Ramallah waar continu toeterende auto’s te horen zijn.

Het is een huis met vochtplekken en een luchtje, en tapijtjes om hoofdpijn van te krijgen. In een hoek staat een bejaarde wasmachine. In de trommel stop ik een paar stoffige handdoeken en tapijtjes uit de slaapkamer, waar ik de bedden al uit de hotelopstelling heb verlost. Ik hang een paar toeristische kaarten op van de Palestijnse Gebieden en een plattegrond van Ramallah.
Hoewel de gedachte weggestopt te zijn achter een wegversperring in een gebied waar ik niemand ken me onrustig maakt, stel ik vast dat ik bij de eigenaresse en haar dochter in goede handen ben. Ze verwachten kennelijk hongerige huurders, want er staat een reusachtige ijskast, een model van vroeger. Het gevaarte koelt goed, te goed eigenlijk. Hij kan niet minder koud, er is binnenin geen lichtje, maar hij maakt des te meer herrie en telt roestplekken voor twee.
Mijn eerste wasje draait weldra uit op lekkage en kortsluiting. Ik ben nog aan het dweilen als de reparateur vaststelt dat we te maken hebben met een apparaat van zestig jaar oud. Toch getroost hij zich buitengewoon veel moeite om de verroeste en lekkende boel op te lappen.
Een beetje streng vraagt mijn onberispelijk geklede huisbazin voortdurend ‘Sjoe? Sjoe esj?’ (Wat? Wat is er?). Als ik met de reparateur gehurkt achter de machine zit ter bestudering van het verroeste buizenwerk, zegt hij: ‘Ze geeft jou de schuld.’ Als de dame met een inmiddels zuur gezicht even niet kijkt, trekt hij een gekke bek. Maar hij zegt niet dat hier ouderdom in het spel is en niet mijn vermeende onhandigheid.
Zodra de wasmachine is afgevoerd pauzeer ik even op de bank, waarin ik verdacht diep wegzak. Een korte inspectie leert dat de vering dienst weigert en dat de boel is opgelapt met een paar latjes. Als ik aandachtig rondkijk, valt me het niet te repareren bijzettafeltje op, en een deurtje van een keukenkastje dat uit zijn voegen hangt. Ook zie ik ineens alle scheve stopcontacten, de gaten in de muur en het stucwerk van het bladderende plafond dat op de grond ligt en op mijn bed. Ik heb overigens ook die vertrouwde kraan uit oude hotelkamers: eerst vijf slagen draaien.
Tijdens het inruimen van het badkamertje zie ik dat het plankje onder de spiegel aan één kant loszit. De dochter van de huisbazin, een schoolhoofd en lerares wiskunde, adviseert om mijn tandenborstel aan de andere kant te zetten. Aan het aanbrengen van een gordijn in de slaapkamer probeert ze te ontsnappen: het is ’s nachts toch donker.
Eigenlijk is hier met alles wel iets aan de hand. Misère van jaren kleeft aan de meubels. Een groenterekje staat vanwege twee defecte pootjes vastgeklemd tussen het fornuis en de muur. En als ik water opzet voor een kop thee zie ik de verkoolde gaspitten en twee met donker tape uitgeschakelde knoppen. Een elektrisch kacheltje heeft een snoer zonder stekker. Heel curieus is de bureaulamp: hij wordt nagenoeg in z’n geheel bij elkaar gehouden met plakband.
De dingen zijn in de Palestijnse gebieden nét niet stuk, en dat is eigenlijk het probleem. Niemand herstelt ze, want het gaat zo nog wel. Het is alsof mensen wachten op de beëindiging van de bezetting, want dan zal alles beter worden. Gauw zal ik erachter komen dat Palestijnen deze armzalige staat der dingen geïncorporeerd hebben in hun bestaan.

[...]

Copyright © 2017 Els van Diggele / Athenaeum—Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum