Leesfragment: Klok zonder wijzers

13 januari 2018 , door Carson McCullers
|

De laatste roman van Carson McCullers is voor het eerst vertaald, deze keer door Molly van Gelder. Lees bij ons alvast een fragment uit Klok zonder wijzers.

Het is 1953. In een stadje in Georgia, in het zuiden van de Verenigde Staten, volgen we vier mannen. De negenendertigjarige J.T. Malone, drogist en apotheker, hoort dat hij ongeneeslijk ziek is en probeert in het reine te komen met zijn geweten vanwege zijn ‘verspilde leven’. Fox Clane, een oude rechter, verzet zich tegen integratie van de zwarte bevolking en verlangt naar de oude waarden van het Zuiden. Zijn dwarse, idealistische kleinzoon Jester koestert heimelijk gevoelens voor Sherman, een zwarte weesjongen met blauwe ogen. Sherman, die te vondeling is gelegd in de kerk, worstelt met zijn identiteit. Gaandeweg blijkt dat hun levens onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

In deze laatste roman van Carson McCullers komen al haar thema’s samen: eenzaamheid, onbeantwoorde liefde, intolerantie en vooroordelen, geheimen en verlossing.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Van Gelders hervertaling van The Heart is a Lonely Hunter, en een toelichting door de vertaalster, en een bespreking. En we publiceerden voor uit De ballade van een treurig café.

 

1

De dood is altijd hetzelfde, maar ieder mens gaat dood op zijn eigen manier. Voor J.T. Malone begon het einde van zijn leven zo simpel en alledaags dat hij het een tijdlang verwarde met het begin van een nieuw seizoen. In het jaar dat hij veertig zou worden was de winter ongewoon koud voor een stadje in het Zuiden, met ijzige, pastelkleurige dagen en glinsterende nachten. In dat jaar, 1953, barstte de lente midden maart al los, en Malone was lusteloos en bleekjes in die tijd van vroege bloesems en jagende wolkenluchten. Als apotheker stelde hij vast dat hij aan voorjaarsmoeheid leed, dus schreef hij zichzelf een lever. en ijzerdrankje voor. Hoewel hij snel vermoeid was, week hij niet af van zijn dagelijkse routine. Hij ging te voet naar zijn apotheek, een van de zaken in de hoofdstraat die altijd het vroegst open was en die om zes uur sloot. Hij gebruikte de middagmaaltijd in een restaurantje in het centrum en at 's avonds thuis met zijn gezin. Maar hij at met tegenzin en verloor in korte tijd veel gewicht. Toen hij zijn winterkostuum verruilde voor een licht lentepak, hing de pantalon in plooien om zijn lange, vermagerde lijf. De aderen op zijn ingevallen slapen klopten zichtbaar tijdens het kauwen en slikken, en zijn adamsappel ging verwoed op en neer in zijn dunne hals. Maar Malone zag geen reden tot paniek. De voorjaarsmoeheid was bijzonder hevig, dus voegde hij aan het drankje nog een ouderwetse zwavel en-stroopkuur toe, want al met al werkten de oude middeltjes het best. Die gedachte moest hem hebben opgemonterd, want hij voelde zich al snel wat beter en begon met de jaarlijkse arbeid aan zijn moestuin. Maar toen hij op een dag een geneesmiddel aan het bereiden was, werd hij zo draaierig dat hij flauwviel. Daarop ging hij naar de dokter en werd doorgestuurd naar het stadsziekenhuis voor een paar tests. Toch maakte hij zich nog steeds geen grote zorgen: hij leed aan voorjaarsmoeheid en de daarbij horende zwakte, en was op een warme dag flauwgevallen – niets bijzonders, en eigenlijk iets normaals. Malone dacht nooit na over zijn eigen dood, behalve in een vage, onbestemde toekomst of in verband met een levensverzekering. Hij was een heel gewoon mens en zijn eigen dood was iets ondenkbaars.
Dokter Kenneth Hayden, vaste klant en vriend, hield praktijk op de verdieping boven de apotheek. Op de dag dat de uitslag van de tests bekend zou zijn, liep Malone om twee uur naar boven. Eenmaal alleen met de dokter voelde hij een ondefinieerbare dreiging. De arts keek hem niet recht aan, zodat het leek of zijn bleke, vertrouwde gezicht geen ogen had. Hij begroette Malone op een vreemde, formele toon. Zwijgend zat hij achter zijn bureau met een briefopener te spelen en pakte die steeds van de ene hand in de andere terwijl hij er onafgebroken naar bleef staren. Malone raakte gealarmeerd door de vreemde stilte en toen hij het niet meer uithield barstte hij ineens uit: ‘De uitslag is binnen. En?’
De arts meed Malone’s blauwe, bezorgde ogen en toen dwaalde zijn blik naar het open raam en bleef daar hangen. ‘We hebben alles goed onderzocht en je bloedwaarden vertonen een afwijking,’ zei hij uiteindelijk met een zachte, slepende stem.
Er gonsde een vlieg in het steriele, sombere vertrek en er hing een doordringende lucht van ether. Nu begreep Malone dat er iets goed mis was en omdat hij de stilte en de onnatuurlijke toon van de arts niet kon verdragen, begon hij om de waarheid heen te praten. ‘Ik dacht wel dat je een lichte anemie zou vinden. Ik heb ooit medicijnen gestudeerd, hè, dus ik was benieuwd of mijn bloedwaarden niet te laag zouden zijn.’
Dokter Hayden keek naar de briefopener op het bureau. Zijn rechterooglid trilde. ‘In dat geval kunnen we medisch jargon gebruiken.’ Met gedempte stem sprak hij gejaagd de volgende woorden. ‘Het aantal rode bloedcellen is slechts 2,15 miljoen, dus is er sprake van een intercurrente anemie. Maar dat is niet het belangrijkste punt. Er is een abnormale aanwas van witte bloedcellen: in totaal zijn het er 208.000.’ De arts zweeg even en drukte op zijn trillende ooglid. ‘Je begrijpt waarschijnlijk wel wat dat betekent.’
Malone begreep het niet. Hij wist van schrik geen woord uit te brengen en het was opeens kil in de kamer. Hij begreep alleen dat er in dat koude, deinende vertrek iets vreemds en verschrikkelijks met hem gebeurde. Hij staarde als gebiologeerd naar de briefopener die de arts tussen zijn dikke, schoongeboende vingers liet draaien. Er kwam opeens een sluimerende herinnering boven die hem bewust maakte van een al lang vergeten beschamend gevoel, maar de herinnering zelf bleef vaag. Daardoor ervoer hij een parallelle droefheid: de angst en spanning van de woorden van de arts en de mysterieuze, vergeten schaamte. Malone kon de aanblik van de witte, behaarde handen van de arts die met de briefopener speelden niet verdragen, maar bleef er toch gefascineerd naar kijken.
‘Ik weet het niet meer zo goed,’ zei hij hulpeloos. ‘Het is al zo’n tijd geleden en ik heb mijn studie niet afgemaakt.’
De arts legde de briefopener weg en reikte hem een thermometer aan. ‘Leg die even onder je tong, als je wilt.’ Hij wierp een blik op zijn horloge en liep toen naar het raam; daar bleef hij staan met zijn handen ineengevouwen achter zijn rug en zijn benen wijd uit elkaar, en keek naar buiten.
‘Onder de microscoop was een pathologische toename te zien van witte bloedcellen en intercurrente anemie. Er is een teveel aan onrijpe leukocyten. Kortom...’ De arts zweeg, haalde zijn handen van elkaar, vouwde ze toen weer ineen en ging even op zijn tenen staan. ‘Kortom, wij hebben hier te maken met leukemie.’ Hij draaide zich abrupt om, pakte de thermometer en las snel het resultaat af.
Malone wachtte gespannen af, zijn benen stijf over elkaar, zijn adamsappel zwoegend in zijn magere hals. ‘Ik voelde me wat koortsig,’ zei hij, ‘maar ik heb steeds gedacht dat het een onschuldig griepje was.’
‘Ik wil je graag onderzoeken. Kleed je eens even uit, alsjeblieft, en ga maar op de behandeltafel liggen...’
Malone ging op de tafel liggen, beschaamd over zijn broodmagere, vaalbleke naakte lijf.
‘De milt is sterk vergroot. Heb je last van knobbels of zwellingen?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik probeer te bedenken wat ik over leukemie weet. Ik herinner me een artikel in de krant over een klein meisje, dat al in september van haar ouders haar kerstcadeautjes kreeg omdat verwacht werd dat ze het niet lang zou maken.’ Malone staarde wanhopig naar een scheur in het gestuukte plafond. Uit een aangrenzende spreekkamer klonk het gehuil van een kind en de stem, half verstikt van angst en verontwaardiging, leek niet uit de verte te komen, maar deel uit te maken van zijn eigen paniek toen hij vroeg: ‘Ga ik dood aan die... leukemie?’
Hoewel de arts bleef zwijgen, was het antwoord overduidelijk. In de kamer naast hen slaakte het kind een langgerekte, rauwe kreet, die bijna een volle minuut duurde. Toen het onderzoek klaar was, bleef Malone trillend op de rand van de tafel zitten, walgend van zijn eigen zwakte en ontzetting. Vooral zijn smalle eeltige voeten vond hij afstotend, en hij trok dan ook eerst zijn grijze sokken aan. De arts waste zijn handen bij het fonteintje in de hoek, waardoor Malone zich op een bepaalde manier beledigd voelde. Hij kleedde zich aan en nam weer plaats in de stoel bij het bureau. Zoals hij daar zat, strijkend over zijn dunne, stugge haar, met zijn brede bovenlip op zijn trillende onderlip geperst, zijn koortsige, dodelijk verschrikte ogen, had hij al de gelaten, lege blik van een ongeneeslijk zieke.
De arts hervatte zijn spel met de briefopener en weer was Malone gefascineerd, maar hij raakte er ook op een vreemde manier door van streek. De bewegingen van de hand en de briefopener hoorden deels bij ziekte en deels bij een geheime, half vergeten schaamte. Hij slikte en kuchte om met vaste stem te kunnen spreken.
‘Dus hoe lang heb ik nog, dokter?’
Nu pas keek de arts hem aan en hield zijn blik enkele ogenblikken op hem gericht. Daarna dwaalden zijn ogen naar de foto van zijn vrouw en twee zoontjes die op zijn bureau stond. ‘We hebben allebei een gezin, dus als ik in jouw schoenen stond, zou ik de waarheid willen weten. Ik zou mijn zaakjes op orde brengen.’
Malone kon nauwelijks iets uitbrengen, maar uiteindelijk zei hij met harde, rauwe stem: ‘Hoe lang nog?’

 

Copyright © 1961 Carson McCullers
Copyright vertaling © 2018 Molly van Gelder

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum