Leesfragment: Goede mannen

31 augustus 2018 , door Arnon Grunberg
|

4 september verschijnt de nieuwe roman van Arnon Grunberg: Goede mannen. 8 september gaat hij er bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum met jou over in gesprek - en vandaag publiceren we voor.

Geniek Janowski, brandweerman, liefdevolle echtgenoot, vader van twee zonen, mede-eigenaar van een pony en fatsoenlijk burger te Heerlen, wordt op een dag getuchtigd door het noodlot.
De mannen van de C-ploeg slepen Janowski, die door iedereen de Pool wordt genoemd, erdoorheen en de vrouw van collega Beckers staat voor de deur met eetbare troost. Hun troost blijkt echter nog meer onheil te brengen. De Pool besluit daarop niet te walgen van zijn lot maar het te beminnen.

Goede mannen is een ontroerende en wanhopige roman over een vader die denkt dat een goede man altijd een stapje opzij doet, dat goed zijn niet veel anders is dan verlangen naar het goede. Minder goede verlangens leg je gewoon het zwijgen op.
Kan zo het onheil worden voorkomen? Wat kán een mens eigenlijk voorkomen?

N.B. Eerder publiceerden we voor uit MoedervlekkenHet bestand, Apocalyps en Huid en haar, en bespraken we Aan nederlagen geen gebrek, De man zonder ziekte en Brieven aan Esther. Lees ook, ten slotte, de eerste zin van Arnon Grunbergs Tirza, vertaald door Sam Garrett.

 

I
De C-ploeg

I

De Pool deed wat hij zijn hele leven al wilde doen, hij was brandweerman. Eigenlijk heette hij Geniek Janowski, maar iedereen noemde hem de Pool en op een gegeven moment had hij die bijnaam geaccepteerd zoals je borstelige wenkbrauwen accepteert. Hij begon zijn oorspronkelijke naam te vergeten. Die naam speelde ook geen grote rol meer in zijn leven, alleen voor gemeentelijke instanties, banken, verzekeringen en zijn vader was hij nog Geniek Janowski. Het was een moeilijke naam, voor niet-Polen althans, en het grootste gedeelte van de wereld bestond uit niet-Polen. Als hij nou gewoon in Polen had gewoond was er geen probleem geweest maar nu moest hij iedereen steeds weer uitleggen dat het ‘Gen’ was en dat de ‘g’ werd uitgesproken als in het Duitse ‘gut’ en dan ‘jek’, Genjek. Zijn collega’s waren hem als eerste de Pool gaan noemen toen hij ruim zestien jaar geleden begon in de C-ploeg. Daar was hij opgeleid tot brandwacht en later tot brandwacht eerste klas. Ze hadden hem getest op hoogte- en dieptevrees en op claustrofobie, ze hadden onderzocht of hij een teamspeler was. Hij had hoogte- noch dieptevrees en aan claustrofobie leed hij ook niet. Daar kwam nog eens bij dat hij een aardige teamspeler was, maar Geniek vonden ze te ingewikkeld, de mannen van de C-ploeg, en Beckers had gezegd: ‘Die naam past ook niet bij jou.’ Alleen al daarom was Geniek ‘de Pool’ als een geuzennaam gaan beschouwen, de mannen vonden dat die naam namelijk wel bij hem paste. En na een jaar of twee in de C-ploeg was hij van top tot teen de Pool, alsof hij eindelijk was geworden wie hij altijd al was geweest.
Nu, op deze mistige novemberochtend zat hij tussen zijn collega’s in de kamer van de ploegchef te wachten tot Beckers zijn mond open zou doen. De Pool hield van de mist, hij vond alle weertypes prima maar voor nevel had hij een zwak. Het landschap mocht er zijn en de mist maakte het nog mooier. De bomen, de heuvels, de velden, de Pool wandelde graag door de mist. Hoe sneller hij de stad uit was hoe beter.
De ploegchef had zijn mannen bij elkaar geroepen omdat Beckers iets wilde vertellen en al wist de C-ploeg ongeveer wat – de ploegchef had hen ingelicht, details had hij achterwege gelaten, twee zinnen, meer had hij niet nodig gehad – toch zaten ze gespannen rond de tafel. Alsof ze examen moesten doen, alleen waarvoor wisten ze niet. Alle mannen keken naar de Pool. Verwachtten ze dat niet Beckers maar hij iets ging vertellen?
Neel van de administratie liep langs en zwaaide vrolijk. Een paar jaar geleden was er voor het eerst een vrouw in de C-ploeg gekomen, die het niet lang had uitgehouden. Niet omdat ze een vrouw was maar omdat ze niet bij de groep paste, omdat ze moeilijk deed, kritiek had op het eten dat de brandweermannen met zoveel toewijding kookten. Toen hadden ze een grap met haar uitgehaald. Ze hadden de kamer waar ze sliep volgestopt met oude meubels en matrassen zodat ze niet meer naar binnen kon. Brandweerhumor. Beckers had het initiatief genomen. Practical jokes, daarin was Beckers goed. Zoals ze ooit naar de vrouw hadden gekeken zo keken ze nu naar de Pool.
Hij had het gevoel dat hij precies wist welke woorden Beckers zou gebruiken, ze waren ongeveer op hetzelfde moment in de C-ploeg begonnen. Als hij zich met iemand hier verwant voelde was het Beckers, ondanks alle verschillen. Beckers was bijvoorbeeld een echte carnivoor. Een goede kerel. Ze hoorden bij elkaar, ze werkten al zo lang samen.
Deze ochtend zaten ze anders bij elkaar dan op andere ochtenden, als ze om een uur of zeven in de Wacht samenkwamen. En ook anders dan ’s avonds als ze in diezelfde Wacht hun avondeten naar binnen werkten, haastig omdat je nooit wist wanneer ze je nodig hadden. En als ze je nodig hadden kwam het geregeld voor dat je pas uren later terugkwam en je je amper kon herinneren dat in de Wacht een bord ijskoud eten op je stond te wachten. Soms was het vlees al aardig aan het verkleuren want de kwaliteit ervan liet te wensen over, wat geen wonder was met hun budget.
Er waren er altijd een paar bij die weinig zeiden, het liefst helemaal niets. Ze zaten te puzzelen of ze keken een filmpje op hun telefoon. Meestal dezelfden, de zwijgers, maar zo stil als nu was het nooit. Alsof ze in de kerk zaten, terwijl ze daar toch niet heen gingen, hun ouders gingen daar al amper meer heen, behalve de vader van de Pool, die was met geen stok uit de kerk te slaan. Die kwam liever in de kerk dan in het café. Zijn God was nog niet dood, zijn God was nog springlevend.
De Pool voelde aan een korstje op zijn neus. Hij wist niet hoe dat daar was gekomen. Van de kat misschien, die hij drie dagen daarvoor uit een boom had moeten plukken. Het dier bleek niet gered te willen worden, althans niet door de Pool.
Aan het eind van de tafel zat Beckers, die al een tijdje met zorgverlof was en die nu het woord zou gaan nemen, want daarvoor was hij verschenen, maar hij bleef zwijgen. Hij had een plastic bekertje met cappuccino uit de automaat in zijn hand en hij staarde naar het bekertje, terwijl hij toch een verhaal te vertellen had. De mannen vonden het ongepast hem aan te moedigen en ze vonden het nog ongepaster om zelf verhalen te gaan vertellen, terwijl ze dat goed konden – ook de zwijgers hadden iets te vertellen, zelfs de jonge Nelemans, hoewel ze het erover eens waren dat Nelemans, die in zijn vrije tijd liederen zong die hij zelf had geschreven, weinig te zeggen had en ze snoerden hem geregeld de mond maar dat deden ze plagerig, nooit gemeen. Ze waren niet gemeen, de mannen van de C-ploeg, als ze iets waren dan was het goed, ze zouden zichzelf goeie kerels noemen. De C-ploeg was de beste ploeg en hoewel iedere ploeg dat ongetwijfeld van zichzelf vond meenden zij dat zij meer redenen hadden dat te geloven, omdat ze stuk voor stuk fatsoenlijke mannen waren die niets anders wilden dan fatsoenlijk zijn, met het hart op de juiste plaats. Al had Nelemans nog meer ambities, hij probeerde door te breken als zanger met zijn liederen die hij zelf had geschreven en die vrolijk waren, om te lachen, want er waren al genoeg treurige liederen, er was al genoeg begrafenismuziek. Hij had gezworen dat hij ook na zijn doorbraak in de muziek de C-ploeg trouw zou blijven. Hij kende niet zoveel zingende brandweermannen en hij was van plan de eerste te worden. Ja, Nelemans wilde een zingende brandweerman worden.
De Pool keek naar Nelemans, de jongste van de groep. De zingende brandweerman hoefde zich amper te scheren, misschien zou hij zich nooit echt hoeven te scheren, en hij keek bedrukt alsof hij een reprimande verwachtte, alsof hem weer eens de mond zou worden gesnoerd. De Pool wilde dat Beckers eindelijk ging vertellen wat ze al wisten, dan waren ze ervan af, dan konden ze aan het werk. Hoewel hun werk natuurlijk voor een groot gedeelte bestond uit wachten was er een verschil of je wachtte op een brand of een ongeluk of dat je aan het wachten was op het verhaal van Beckers. De Pool dacht aan zijn zoon Jurek, die over tien dagen twaalf zou worden. Ze hadden hem Jurek genoemd omdat Wen vond dat Geniek en Jurek zo goed klonk, Geniek en Jurek, Jurek en Geniek, maar niemand noemde hem nog Geniek. Zelfs zijn eigen zoon had het tegenwoordig over de Pool. Als hij van school kwam vroeg Jurek aan zijn moeder: ‘Is de Pool thuis?’ Terwijl de jongen kon weten dat zijn vader thuis was, de Pool had 24 uur dienst en was dan twee dagen thuis om vervolgens weer 24 uur dienst te hebben, een ritme dat hem beviel, een ritme waarmee niet alleen hij maar het hele gezin was gaan samenvallen. De vader had het gevoel dat de zoon het alleen vroeg opdat de vader het kon horen, opdat de vader wist hoe hij genoemd werd, ook in zijn eigen huis: de Pool.
Hij vatte het liefkozend op, het was de puberteit of de prepuberteit. Als de zoon tegen zijn moeder zei: ‘Heeft de Pool weer wat aan te merken?’ of ‘Gaat het weer eens niet zoals de Pool het wil?’ liet de vader het van zich af glijden. Zo waren pubers, zo waren jongens van die leeftijd. Meisjes schenen heel anders te zijn, daar had hij geen ervaring mee. ‘Je mag ook papa zeggen,’ had de Pool een keer gezegd. ‘Gewoon papa, zoals je me vroeger altijd noemde.’ Maar de prepuberteit was hard en volgens sommige deskundigen niet te onderscheiden van de puberteit. De Pool zelf kon zich niet herinneren ooit zo’n tiener te zijn geweest. Vanaf zijn achtste was hij alleen met zijn vader geweest, een goede en rechtschapen man die brutaliteit noch tegenspraak duldde.
Hoe hij als puber was geweest deed er niet toe, je moest jezelf niet als maatstaf nemen had hij gelezen in een boek over het opvoeden van pubers en dat deed hij daarom ook niet, hij nam zichzelf niet als maatstaf. Ook zonder dat boek zou het niet in hem zijn opgekomen.

[...]

 

Copyright © Arnon Grunberg 2018

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum