Leesfragment: De uitreis

05 augustus 2018 , door Virginia Woolf
|

In april van dit jaar verscheen Virginia Woolfs eersteling eindelijk in Nederlandse vertaling. Lees bij ons een fragment uit De uitreis (The Voyage Out, vertaald en ingeleid door Barbara de Lange).

De uitreis is een reis naar volwassenheid, naar de liefde en de dood. Woolfs eerste roman vermengt satire, zedenschets, bildungsroman en tragedie. Net als in haar latere werk gaat het Woolf om maatschappelijke patronen, keuzes, willekeur en toeval die mensenlevens bepalen. Wat is eigen verantwoordelijkheid? Wat is het noodlot? Hoeveel keuzevrijheid heeft een vrouw in de tijd en de maatschappij waarin ze leeft?

Rachel Vinrace vaart naar Zuid-Amerika, een reis vol ontdekkingen (over zichzelf, anderen en het leven) die tragisch ten einde komt. Ze bevrijdt zichzelf uit de argeloze, beschermde jaren die achter haar liggen en leert het leven, zichzelf en veel verschillende mensen kennen – en de literatuur. We ontmoeten onderweg mevrouw Dalloway (die later in een eigen roman terugkeert), een pedante geleerde, een liefhebbende tante (die doet denken aan Virginia’s zus Vanessa) en vele kleurrijke personages.

 

Hoofdstuk I

Omdat de straten die van de Strand naar de Embankment leiden erg smal zijn, is het beter er niet arm in arm te lopen. Doe je dat toch, dan zullen notarisklerken opzij moeten springen in de modder; dan zullen jonge typistes vlak achter je moeten blijven drentelen. In de straten van Londen, waar geen aandacht is voor schoonheid, zal alles wat afwijkt worden afgestraft, en je kunt maar beter niet te rijzig zijn, een lange blauwe cape dragen of met je linkerhand gebaren.
Op een middag begin oktober, toen er al veel verkeer was, liepen een rijzige man en een vrouw arm in arm met lange passen langs de rijweg. Hun rug was het mikpunt van boze blikken. De kleine, geprikkelde gestalten – want in vergelijking met dit paar waren de meeste mensen klein –, getooid met een vulpen of belast met een aktetas, hadden ergens een afspraak of verdienden een weekloon, zodat er wel enige reden was voor de onvriendelijke gezichtsuitdrukkingen waarmee de rijzige gestalte van de heer Ambrose en de cape van mevrouw Ambrose werden nagekeken. Maar een soort betovering plaatste de man en de vrouw buiten het bereik van wrok en kwaadheid. In zijn geval zou men vanwege zijn bewegende lippen kunnen aannemen dat zijn gepeins de oorzaak was; en in het hare, vanwege haar ogen, die op een hoogte boven de ogen van de meeste mensen strak vooruitkeken, dat droefenis de oorzaak was. Alleen door iedereen die ze tegenkwam te negeren kon ze haar tranen bedwingen, en het gedrang van de mensen die haar passeerden was haar duidelijk een kwelling. Nadat ze een paar minuten met een stoïcijnse blik het verkeer op de Embankment had gadegeslagen, trok ze haar echtgenoot aan de mouw, en tussen de snelle stroom auto’s door staken ze over. Toen ze veilig en wel aan de overkant stonden, maakte ze voorzichtig haar arm los van de zijne, en tegelijkertijd begon haar mond te ontspannen, en te trillen; toen gleden er tranen over haar wangen, en met haar ellebogen leunend op de balustrade schermde ze haar gezicht af voor nieuwsgierige blikken. Meneer Ambrose probeerde te troosten; hij klopte haar op haar rug; maar ze gaf geen blijk van erkenning, en omdat hij het onaangenaam vond zich in tegenwoordigheid van een verdriet te bevinden dat groter was dan het zijne, legde hij zijn handen op zijn rug en maakte een wandelingetje over het trottoir.
De kade heeft hier en daar hoekige uitstulpingen, als katheders, waar echter geen priesters staan maar jongetjes die een vislijn laten zakken, kiezelsteentjes gooien of een prop papier te water laten om die te laten varen. Met hun scherpe oog voor alles wat afwijkt vonden ze de heer Ambrose intuïtief ontzagwekkend, maar de gevatste riep ‘Blauwbaard!’ toen hij voorbijliep. Voor het geval dat ze hierna zijn vrouw zouden lastigvallen, zwaaide meneer Ambrose met zijn wandelstok naar hen, waarop ze concludeerden dat hij alleen maar belachelijk was, en vier jongetjes riepen in koor: ‘Blauwbaard!’
Hoewel mevrouw Ambrose roerloos bleef staan, veel langer dan normaal is, lieten de jongetjes haar met rust. Er staat bij Waterloo Bridge altijd wel iemand in de rivier te kijken; op een mooie middag staat er wel eens een paartje een halfuur te praten; de meeste mensen, die zich even vertreden, blijven drie minuten naar de rivier staan kijken; zodra ze deze gelegenheid met vorige gelegenheden hebben vergeleken of er commentaar op hebben geleverd, lopen ze weer door. Nu eens krijgen de flatgebouwen, de kerken en de hotels van Westminster de contouren van Constantinopel in de mist; dan is de rivier weer weelderig purperrood of juist modderbruin, en soms net zo sprankelend blauw als de zee. Het is altijd de moeite waard naar beneden te kijken om te zien wat er gebeurt. Maar deze dame keek naar boven noch beneden; het enige wat ze had gezien sinds ze daar stond, was een ronde, iriserende vlek die traag voorbijgleed met een strootje in het midden. Het strootje en de vlek dreven steeds maar weer achter het beverige waas van een dikke opwellende traan, en die traan kwam op, rolde naar beneden en viel in de rivier. Toen klonk vlak bij haar oren:

Lars Porsena van Clusium
Zwoer bij de Goden een eed –

En toen zwakker, alsof de spreker haar voorbij was gewandeld:

Dat het machtige Huis van Tarquinius
Gespaard zou blijven voor leed.

Ja, ze wist dat ze weer naar dat alles terug moest, maar op dit moment moest ze huilen. Met afgeschermd gelaat stond ze nog aanhoudender dan voorheen te snikken, en haar schouders schokten regelmatig. Dat was de gedaante die haar echtgenoot zag toen hij de glanzende Sfinx had bereikt, een praatje had gemaakt met een ansichtkaartenverkoper en zich omdraaide; de versregel stokte op slag. Hij ging naar haar toe, legde zijn hand op haar schouder en zei: ‘Lieve.’ Zijn stem klonk smekend. Maar zij hield haar gezicht van hem afgewend alsof ze wilde zeggen: ‘Jij kunt dit nooit begrijpen.’
Aangezien hij haar echter niet alleen liet moest ze haar tranen wel drogen en haar ogen opslaan tot op de hoogte van de fabrieksschoorstenen aan de overkant. Ze zag ook de bogen van Waterloo Bridge en de karren die erover reden, als een rijtje dieren in een schiettent. Ze werden slechts zonder begrip gezien, maar om iets te kunnen zien was het natuurlijk al nodig op te houden met huilen en te gaan lopen.
‘Ik ga liever lopen,’ zei ze toen haar echtgenoot een huurrijtuig aanhield waarin al twee zakenlieden zaten.
De activiteit van het lopen rukte haar los uit haar verstarde stemming. De jakkerende auto’s, die meer weg hadden van spinnen op de maan dan van aardse voorwerpen, de denderende brouwerswagens, de rammelende huurkoetsjes en de kleine zwarte coupés herinnerden haar aan de wereld waarin ze leefde. Ergens daar boven, boven de torentjes waar de rook in een spitse berg oprees, vroegen haar kinderen nu naar haar en kregen ze een sussend antwoord. Bij de hele massa’s van straten, pleinen en openbare gebouwen die hen scheidden, kon ze op dit moment alleen bedenken dat er erg weinig aan Londen was dat haar voor de stad kon innemen, hoewel ze al dertig van haar veertig levensjaren in een straat woonde. Ze wist hoe ze de passerende mensen moest lezen; je had de rijken die rond deze tijd druk elkaars huizen bezochten; je had de verbeten functionarissen die rechtstreeks naar hun kantoor reden; je had de armen die ongelukkig en terecht kwaad waren. Hoewel er nog zonlicht door de nevel drong zaten haveloze oude mannen en vrouwen nu al op de bankjes in slaap te sukkelen. Als je eenmaal geen oog meer had voor de schoonheid waarmee alles was omkleed, was dit het geraamte eronder.
De miezerige regen maakte haar nog mistroostiger; wagens met de eigenaardige namen van mensen in eigenaardige bedrijfstakken – Sprules, zaagselmaker; Grabb, die elk snippertje papier kan gebruiken – hadden net zoveel effect als een flauwe mop; vrijpostige geliefden, achter één cape verborgen, leken haar liederlijk, over hun hartstocht heen; de bloemverkoopsters, een tevreden genootschap met verhalen die het aanhoren altijd waard zijn, waren druipnatte heksen; het rood, geel en blauw van de boeketten met hun dicht bijeengebonden bloemen had niets fleurigs. Bovendien was haar echtgenoot, die met snelle, ritmische stappen doorliep en af en toe met zijn vrije hand gebaarde, ofwel een Viking, ofwel de gewonde Nelson; door de meeuwen was hij van aanzien veranderd.
‘Zullen we een rijtuig nemen, Ridley? Ridley, zullen we een rijtuig nemen?’
Mevrouw Ambrose moest haar stem verheffen; hij liep inmiddels ver voor haar uit.
Het huurrijtuig bracht hen in gestage draf door dezelfde straat al snel weg van het West End en stortte hen midden in Londen. Het leek of dit één grote fabriekshal was waar iedereen bezig was iets te maken, alsof het West End met zijn elektrische licht, de enorme etalageruiten die geel oplichtten, zijn met zorg afgewerkte huizen en de kleine, levendige gestalten die op het trottoir voortstapten of op wielen over de rijweg voortrolden, het eindproduct was. Het leek haar een erg onbenullig product voor zo’n kolossale fabriek. Om de een of andere reden leek het haar net een klein gouden kwastje aan de zoom van een grote zwarte cape.
Toen mevrouw Ambrose bemerkte dat ze geen andere huurrijtuigen maar alleen nog karren en wagens passeerden, en dat er zich onder de duizenden mannen en vrouwen die ze zag geen heren of dames bevonden, begreep ze dat armoede uiteindelijk de regel is, en dat Londen de stad van ontelbare armen is. Na de schok van deze ontdekking en het inzicht dat ze haar hele leven al in een kringetje om Piccadilly Circus liep, haalde ze opgelucht adem toen ze langs een gebouw kwamen dat door de gemeente Londen voor avondonderwijs was neergezet.
‘Lieve help, wat is dat somber!’ bromde haar echtgenoot. ‘Die arme stakkers!’
Door al haar verdriet om haar kinderen, de armen en de regen was haar ziel als een onverbonden wond die aan de lucht moest drogen.
Op dat moment hield het rijtuig stil omdat het gevaar liep als een eierschaal te worden verbrijzeld. De brede Embankment, die ruimte had geboden voor kanonskogels en bataljons, was intussen versmald tot een klinkerstraatje waar de walm van mout en olie hing en de weg door karren werd versperd. Terwijl haar echtgenoot de aanplakbiljetten op de bakstenen muren las, waarop de vertrektijden van bepaalde schepen naar Schotland stonden vermeld, deed mevrouw Ambrose haar best informatie te vinden. Uit deze wereld, die zich uitsluitend bezighield met zakken in karren laden, en die ook nog eens half aan het zicht werd onttrokken door dunne gele mist, viel geen enkele hulp of aandacht te verwachten. Het leek een wonder dat er een oude man op hen af kwam, die hun situatie begreep en aanbood hen naar hun schip te brengen in zijn roeibootje, dat onder aan een trapje lag afgemeerd.
Ze vertrouwden zich aarzelend aan hem toe, namen plaats en zaten al snel op het water te schommelen terwijl Londen verschrompelde tot twee stroken gebouwen aan weerskanten, vierkante gebouwen en langwerpige gebouwen op een rij, zoals een kind met blokken een straat bouwt.

[...]

 

Copyright vertaling en inleiding © 2018 Barbara de Lange / Athenaeum—Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum