Leesfragment: Vroege Werken

18 maart 2017 , door Jan Postma
| |

21 maart verschijnt de nieuwe essaybundel van Jan Postma, Vroege werken. Wij publiceren voor! Tevens organiseren wij een leesclub met Jan Postma op 29 maart

Valt Vroege werken in twintig woorden samen te vatten?
Natuurlijk. Het zijn essays, maar ze neigen naar waargebeurde verhalen. Soms gebeurt er van alles, op andere momenten vrij weinig.

Vroege werken: is dat niet wat… pretentieus? 
Ik begin graag bij het begin en laat bescheidenheid liever over aan betere mensen.

Zware kost?
Ergens halverwege stuit de lezer op een Proust-citaat. Maar dat komt uit de beroemde ‘questionnaire’ die hij ooit invulde. Verder gaat het over dooie muizen, wat er schort aan roodharigen, mijn eerste keer, Heleen van Royen, wat het betekent om een performancekunstwerk te zijn, het plezier van alledaagse dagen, snorkelen in een massagraf, Joseph Brodsky, wel of niet samenwonen, zinloos geweld, Kim Holland in de schaduw van een kerncentrale, een geëxecuteerde naamgenoot, de kleine grote vragen en nog zo wat van die dingen. Lichtvoetig maar niet lichtzinnig.

Is het boek ook zo geforceerd ‘grappig’?
Nee. Dit soort nonsens houd ik niet heel lang vol. Het bovenstaande vormt in zekere zin een absolute ondergrens. 

 

Zinloos geweld
Over een goede daad

‘Hoe moeilijk het is om juiste oordelen uit te spreken over mensen in hun totaliteit. Je kunt relatief gemakkelijk oordelen uitspreken over daden, over handelingen. Maar over de mens daarachter?’ – Maxim Februari

Het was Hemelvaartsdag, maar voor een zzp’er in een compleet geïndividualiseerde maatschappij is dat een uitstekende dag om te werken. ’s Ochtends was ik thuis in de weer geweest – zonder echt productief te zijn, maar dat ik ben ik zelden. Rond het middaguur ging ik naar het station, anderhalf uur later was ik in Amsterdam. Ik trakteerde mezelf op een kop koffie, het is tenslotte maar één keer Hemelvaart. Koffie, sigaret, boek: de ingrediënten waren aanwezig op het terras waar ik vaak zat toen ik hier net kwam studeren – alleen de zorgeloosheid uit mijn herinnering weigerde aan te schuiven. Het had iets van een slechte imitatie en terwijl ik daar zat vroeg ik me af waar de grens tussen een gewoonte en een parodie op vroeger geluk lag.
Ik zat aan een klein tafeltje aan het uiteinde van het terras. Het was druk op het Spui. Bezette bankjes en terrasstoelen, veel slenterende toeristen en daartussendoor hard fietsende Amsterdammers. Zelfs op Hemelvaartsdag overheerste de haast.

Eerst hoorde ik wat geschreeuw in de verte. De eerste donderslag binnen gehoorsafstand – je weet hoe gewelddadig het ter plaatse moet klinken, maar op veilige afstand boezemt het weinig angst in. Bij de tweede slag, iets dichterbij, neemt de spanning toe. Je hoort de eerste tonen van Nina Simones ‘Sinnerman’. Where you gonna run to? klinkt het dreigend. De eerste regendruppels vallen. Dan volgt de derde klap, die aan alle illusies een einde maakt.
Op het Spui scheen de zon mild, op het gedesinteresseerde af. Het was twee uur ’s middags en de onbestemde kreten kwamen langzaam dichterbij.
Na een paar minuten zag ik ze: drie mannen stonden tussen het Lieverdje en het Nieuwscentrum van boekhandel Athenaeum. Ze spraken een taal die ik niet kon thuisbrengen en leken in een heftige discussie verwikkeld. Het trio viel uiteen in een tweetal en een eenling. Het tweetal bestond uit een licht gezette kale man van in de dertig met een hoofd als een slordig geschilde aardappel en een man met sluik, vies haar. Zijn gezicht had een verwrongen grijns, als een leren laars die te lang opgevouwen in een kast heeft gelegen.
Geen van de mannen was volledig bij zinnen, maar de eenling was duidelijk het verst heen. Waarschijnlijk was hij dronken, maar uit zijn doen en laten sprak ook een voorgeschiedenis: zijn motoriek, slurred speech en verdwaasde, bloeddoorlopen ogen vormden een altijd vers litteken van jarenlang drank- en drugsmisbruik. De man leek me waanzinnig.
Het tweetal beschuldigde de eenling ergens van. De man met het aardappelhoofd wees verontwaardigd naar de uitgelubberde hals van zijn T-shirt. De eenling nam de beschuldiging niet licht op, schreeuwde net zo hard terug en stroopte demonstratief zijn mouwen op. De twee liepen een beetje duwend en trekkend heen en weer, de grijns sloeg het vanaf een veilig afstandje gade: hij leek niet volledig te bestaan, niet helemaal onderdeel van dezelfde werkelijkheid. Half mens en half spook.
Terwijl het aardappelhoofd en de eenling op een veilige twintig meter afstand elkaars stemverheffing probeerden te overtreffen, betrapte ik mezelf op iets wat op plezier leek. Wat fijn, dacht ik, dat er iets gebeurde wat zo overduidelijk niet klopte. Er was iets wat de gezapige correctheid, dat sluimerende Madurodam-gevoel van de Amsterdamse binnenstad verscheurde. Volwassen mannen die om twee uur ’s middags dronken en ruziënd over straat gaan, het was als een echo uit de tijd dat de roman volwassen werd, een tafereel uit Dostojevski’s Sint-Petersburg. Ik werd op een zelfgenoegzame manier blij van wat ik zag, alsof de cynicus in mij weer eens zijn gelijk haalde en zei: ‘Zie je wel, soms zijn de dingen tragisch en naar en kut.’ Twee tragische mannen die midden op straat met elkaar overhoop liggen, ongetwijfeld vanwege een of ander onbeduidend misverstand.
Ze waren de straat overgestoken en tot vlak bij mijn tafeltje genaderd toen de eenling, overduidelijk de zwakkere partij, plotseling uithaalde. Hij sloeg met een vlakke hand en maakte zo’n omslachtige, cartooneske beweging – een halve pirouette in slow motion – dat het aardappelhoofd hem met gemak had kunnen ontwijken, ware het niet dat ook hij in een andere tijdsdimensie leek te bestaan. De klap miste kracht, maar de vingertoppen raakten het oog van het aardappelhoofd. Hij leek alles drie keer langzamer te registreren dan het in werkelijkheid gebeurde en bleef staan met een blik van verbazing die groteske vormen aannam. Hij hield zijn linkerhand op zijn linkeroog, zijn rechteroog begon na een paar seconden voorzichtig felle verontwaardiging uit te stralen, als van een patiënt die nog niet helemaal is ontwaakt uit zijn narcose maar wel doorkrijgt dat het verkeerde been is afgezet.
De eenling was de straat weer overgestoken maar in plaats van de benen te nemen bleef hij met een mengeling van vrees en triomf met zijn rug tegen een steiger voor Athenaeum kijken naar wat hij had aangericht.
Zijn tegenstander, duidelijk bezeten door de diepe maar nogal banale verontwaardiging van iemand die meer alcohol op heeft dan hem onrecht is aangedaan, verzamelde zijn zinnen en stak ook de straat over. Hij sloeg met zijn rechtervuist de eenling met de verdwaasde blik vol in het gezicht. Terwijl ik probeerde te bevatten wat er gebeurde, scheurde er een wand in mijn geheugen en viel er een regel van W.B. Yeats doorheen.

Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world.

De eenling kon inmiddels niet anders dan spijt hebben van zijn overmoed. De eerste klap die hij kreeg was een rake en omdat er vlak achter zijn benen een steigerbalk lag, verloor hij zijn evenwicht toen hij een stap terug wilde doen. De man met het aardappelhoofd nam geen genoegen met deze voorlopige overwinning en sprong naar voren. Terwijl de eenling achterover op de steiger lag, de balk in zijn rug, zijn hoofd op de grond, bleef het aardappelhoofd uithalen. Eén, twee, drie vuistslagen daalden met een langzame maar trefzekere onvermijdelijkheid van heipalen neer op het gezicht van de eenling.
Zeker veertig of vijftig mensen, verdeeld over verschillende bankjes en terrassen, hadden de gebeurtenissen vanaf het begin gevolgd, slechts hier en daar waren er nog mensen met zichzelf, elkaar of heel andere dingen bezig. Maar niemand maakte enige aanstalten om in beweging te komen, ook niet toen ik opsprong, de straat over rende en met beide armen de man met het aardappelhoofd van achteren beetgreep. Hij was een kop groter en twee keer zo breed, maar de verwaarlozing waaraan hij zijn lichaam had blootgesteld was onmiskenbaar ernstiger dan wat mijn lijf ooit te verduren had gehad. Ik trok hem zonder veel moeite van zijn slachtoffer af, schreeuwde iets wat leek op ‘fuck off’ in zijn gezicht en duwde hem weg. Ik maakte een gebaar dat zowel moest uitdrukken dat het me menens was als in welke richting hij en zijn grijnzende vriend wat mij betreft moesten oprotten. Mijn kaken stonden stijf van de adrenaline.
De eerste heldere gedachte die weer tot me doordrong was ontsproten aan mijn basale wantrouwen jegens de mens: ik was bang dat iemand van de gelegenheid gebruik had gemaakt om mijn tas te jatten. Ik keek om, maar het ding leunde nog tegen het tafeltje waaraan ik zojuist had gezeten en vanwaar het geruzie me een paar minuten eerder nog had kunnen bekoren.
Ik stak mijn hand uit naar de eenling die met een gehavend gezicht onder de steiger tegen de muur van de boekhandel lag. Hij hees zich overeind. Op zijn voorhoofd en bij zijn rechterslaap zaten grote schaafwonden. Uit zijn mond dropen kwijl en bloed.
‘Moet ik de politie bellen?’ vroeg ik.
‘No polies,’ zei hij.
Er kwam iets uit zijn neus. Eerst dacht ik dat het een rietje was. De volgende gedachte was dat het om zijn neusbot ging, maar daarvoor was het te lang. Het bleek een strakke sliert snot, en ook dit lichaamsvocht was vermengd met bloed. Hoewel de man voorover hing, droop de sliert niet loodrecht naar beneden. Het spul hing in een lichte hoek die de lijn van zijn neus leek te volgen. Ik ben bijna permanent verkouden en kon daarom een pakje zakdoekjes tevoorschijn toveren. Hij nam het zonder enige blijk van dankbaarheid aan. In plaats daarvan wees hij naar mijn sigaret, die ik inderhaast niet had achtergelaten maar in mijn mondhoek had geklemd, cowboystijl. Ik gaf hem de halve peuk en duwde hem de andere kant op toen hij in dezelfde richting als zijn belager wilde verdwijnen.
Ik draaide me om en liep terug naar mijn tafeltje. Dat er een luid applaus zou losbarsten had ik niet verwacht. En dat gebeurde ook niet. Maar dat het tegenovergestelde zou gebeuren, dat het plotseling stil, heel stil werd op het terras had ik ook niet gedacht. Ik zat nog vol adrenaline en staarde licht voorovergebogen naar de plek waar de eenling even daarvoor had gelegen.
Langzaam begonnen de gesprekken op het terras weer en na een paar minuten durfde ik voorzichtig op te kijken. Sommige mensen leken het voorval alweer te zijn vergeten, anderen ontweken mijn blik. Ik vroeg me af of het uit schaamte was. Zeker veertig of vijftig mensen hadden de kans gehad iets goeds te doen, of in elk geval bij te springen. Waarom had niemand dat gedaan? Ging het te snel? Was het desinteresse? Een gebrek aan empathie of moreel besef? Angst? Echt risicovol was wat ik had gedaan niet: dat ik zonder op te letten de straat was overgestoken was waarschijnlijk het gevaarlijkste moment geweest.
Daar op het terras voelde ik hoe ik een nieuwe dynamiek had doen ontstaan, voelde ik het drukkende besef dat ik anders had gehandeld dan alle andere aanwezigen. Dat ik de groep had verraden bleek vele malen sterker dan de overtuiging dat ik juist had gehandeld. De adrenaline maakte plaats voor een nieuw cynisme.
Toen ik een minuut of tien later naar binnen liep om af te rekenen, keken drie oudere mannen me vanachter een tafeltje aan.
‘Dat was goed, wat je daar deed,’ zei een van hen.
‘Bedankt. Ja, het had wel heel mis kunnen gaan,’ antwoordde ik.
Ik kwam slecht uit mijn woorden en mijn handen trilden terwijl ik probeerde wat kleingeld uit mijn portemonnee te halen. Korsakov, mompelde ik tegen mezelf, zul je zien dat het zich op zo’n moment openbaart. Maar intussen was ik blij dat iemand het allemaal had gezien en het zich nog herinnerde. Ongetwijfeld voelde dat als een beloning, maar belangrijker was de bevestiging van wat ik stiekem al wist: dat niet iedereen is vergeten dat wanneer de dingen uit elkaar vallen en de kern geen standhoudt, het ertoe doet hoe je handelt.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum