Leesfragment: Russische bibliotheek - Verhalen

01 juli 2017 , door Boris Pasternak
| |

4 juli verschijnt Boris Pasternaks Verhalen, vertaald door Froukje Slofstra, in de Russische Bibliotheek-reeks. Wij brengen een fragment.

De internationale roem van Boris Pasternak berust op één roman, Dokter Zjivago, terwijl hij in Rusland in de eerste plaats als groot dichter bekendstaat. De verhalen die hij schreef, al vanaf het vroegste begin van zijn carrière, vormen een deel van zijn oeuvre dat met deze uitgave in de Russische Bibliotheek onder het stof vandaan wordt gehaald.
Zijn verhalen gebruikte Pasternak om de thema's van zijn gedichten uit te werken; de aandachtige lezer proeft in zijn proza hetzelfde verwoede streven naar precisie als in zijn poëzie. Hij schrijft geconcentreerde en poëtische verhalen, gericht op het oproepen van sensaties en het peilen van het sublieme, waarin hij de klassieke opbouw van een verhaal, chronologie en duiding aan zijn laars lapt. Hij weet daarmee weg te komen door zijn minutieus beschreven zintuiglijke waarnemingen en uitgesponnen, in nonchalante verhaallijnen gevatte metaforen. Zijn stijl is complex, maar altijd gekenmerkt door een bovenmatige interesse in het leven en de zintuigelijke waarneming van de werkelijkheid. Zijn toon is spontaan en geloofwaardig, omdat er altijd sprake is van een oprechte hang naar realisme, een poging het geheim van de werkelijkheid te benaderen.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit de nieuwe vertaling van Dokter Zjivago.

 


Ljoevers' kinderjaren

De lange dagen

I

Zjenja Ljoevers was geboren en opgegroeid in Perm. Zoals ooit haar bootjes en haar poppen, zo waren later ook haar herinneringen weggezonken in de ruige berenvellen waar het huis vol mee lag. Haar vader behartigde de zaken van de Loenjev-mijnen en had een uitgebreide cliëntèle onder de fabrikanten uit het stroomgebied van de Tsjoesovaja.
De berenvellen, die ze cadeau gekregen hadden, waren zwartbruin en weelderig. De witte berin in haar kinderkamer leek op een enorme, uitvallende chrysant. Dat vel was speciaal aangeschaft voor ‘Zjenjetsjka’s kamer’ – begeerd en bedongen in de winkel en thuisbezorgd door een bode.
’s Zomers woonden ze in de datsja aan de overzijde van de Kama. In die jaren werd Zjenja vroeg in bed gestopt. Ze kreeg de lichtjes van Motovilicha nooit te zien. Maar op een keer was de angorakat plotseling opgeschrokken uit zijn slaap en had Zjenja wakker gemaakt. Toen had ze de grote mensen op het balkon gezien. De over de balustrade hangende elzenboom was dicht en iriserend als inkt. De thee in de glazen was rood. De manchetten en de kaarten waren geel, het tafellaken was groen. Het leek op een koortsdroom, maar deze koortsdroom had een naam, die zelfs Zjenja kende: ze waren aan het kaarten.
Wat er daarentegen aan de overzijde van de rivier, in de verte gebeurde viel absoluut niet uit te maken: dat had geen naam, geen duidelijke kleur en geen scherpe contouren; het was iets deinends, het was dierbaar en vertrouwd en het was geen koortsdroom zoals dat wat bromde en wervelde in de wolken tabaksrook en steeds nieuwe, vluchtige schaduwen wierp op deroodbruine balken van de veranda. Zjenja begon te huilen. Vader kwam binnen en legde het haar uit. De Engelse gouvernante keerde haar met haar gezicht naar de muur. Vaders uitleg was kort: ‘Dat is Motovilicha. Foei! Zo’n groot meisje... Nu slapen hoor.’
Het meisje begreep niets en slikte tevredengesteld een biggelende traan weg. Dat was immers alles wat ze moest weten: hoe het onbekende heette – Motovilicha. Die nacht verklaarde dat nog alles, omdat een naam die nacht nog zijn volle, kinderlijk geruststellende betekenis had.
Maar ’s ochtends begon ze vragen te stellen over wat Motovilicha was en wat ze daar ’s nachts deden, en ze kreeg te horen dat Motovilicha een fabriek was, een staatsfabriek, en dat ze daar gietijzer maakten, en van dat gietijzer... Maar dat hield haar niet meer bezig; wat haar interesseerde was of het geen landen waren, die dingen die fabrieken heetten, en wie daar dan woonde. Die vragen stelde ze echter niet en ze leek ze opzettelijk te verbergen.
Die ochtend liet ze de kindertijd achter zich waarin ze ’s nachts nog had verkeerd. Voor het eerst in haar leven verdacht ze een verschijnsel ervan dat het iets voor zich hield, ofwel, als het zich al openbaarde, dan alleen aan mensen die konden schreeuwen en bestraffen, roken en deuren op slot doen. Voor het eerst zei ze, net als dat nieuwe Motovilicha, niet alles wat ze dacht. Het meest belangrijke, noodzakelijke en verontrustende hield ze voor zich.
De jaren gingen voorbij. De kinderen waren van hun geboorte af aan zozeer gewend aan de reizen van hun vader dat het in hun ogen een speciaal kenmerk van het vaderschap werd om zelden te lunchen en nooit te dineren. Maar steeds vaker speelden en kibbelden, aten en dronken ze in volkomen lege, plechtig stille kamers, en de koele vermaningen van de Engelse gouvernante konden geen vervanging zijn voor de aanwezigheid van hun moeder, die het huis vulde met de zoete last van haar drift en haar onbuigzaamheid, als een vertrouwde elektrische spanning. Door de vitrages stroomde de stille noordelijke dag. Hij glimlachte niet. Het eiken buffet leek grijs. Zwaar en streng lag het zilver er opgehoopt. Boven het tafelkleed bewogen de met lavendelzeep gewassen handen van de Engelse gouvernante, ze deed niemand tekort en beschikte over een onuitputtelijke voorraad geduld; rechtvaardigheidsgevoel was haar evenzeer eigen als de properheid en netheid van haar kamer en haar boeken dat waren. Het kamermeisje bleef, nadat ze het eten had opgediend, in de eetkamer staan wachten en verdween alleen naar de keuken om de volgende schotel te halen. Het was allemaal gerieflijk en goed, maar verschrikkelijk treurig.
En omdat dit voor het meisje de jaren van achterdocht en eenzaamheid waren, van zondebesef en wat je in het Frans met christianisme zou willen aanduiden, aangezien het onmogelijk christendom genoemd kan worden, had ze soms het gevoel dat het ook niet beter kon en mocht zijn, gezien haar verdorvenheid en onboetvaardigheid; dat het haar verdiende loon was. Ondertussen – maar dat werden de kinderen zich nooit bewust – ondertussen was het precies andersom: hun hele wezen huiverde en gistte, volkomen ontredderd door hun ouders houding tegenover hen, wanneer die thuis waren, wanneer ze niet zozeer thuisgekomen, als wel naar het huis gekomen waren.
De zeldzame grapjes van haar vader waren steevast ongelukkig en soms ook misplaatst. Hij voelde dat en voelde dat de kinderen het begrepen. Zijn gezicht had altijd een vage trek van treurige beschaamdheid. Wanneer hij zich ergerde werd hij pas echt een vreemde, en op het moment dat hij zijn zelfbeheersing verloor een volslagen vreemde. De vreemde man deed hun niets. De kinderen dienden hem nooit van repliek.
Maar sinds enige tijd liet de kritiek die uit de kinderkamer kwam en zwijgend in de ogen van de kinderen lag hem koud. Hij merkte er niets van. Díé vader, nergens mee te raken, als het ware onherkenbaar en meelijwekkend, was angstaanjagend, in tegenstelling tot de geërgerde vader, de vreemde. Op het meisje maakte hij meer indruk, op zijn zoon minder.
Maar moeder bracht hen allebei in verwarring. Zij smoorde hen in liefkozingen, overstelpte hen met cadeaus en bracht hele uren met hen door wanneer ze daar het minst zin in hadden; wanneer het hun kindergeweten bezwaarde doordat het zo onverdiend was en ze zichzelf niet herkenden in de koosnaampjes waarmee haar moederinstinct onbezonnen strooide.
En vaak, wanneer er een zeldzaam heldere rust intrad in hun ziel en ze niet het gevoel hadden dat ze misdadigers waren, als hun geweten was bevrijd van al het geheimzinnige dat ontdekking schuwde als koorts voorafgaand aan uitslag, zagen ze hun moeder als in zichzelf gekeerd, afstandelijk en redeloos opvliegend. De postbode kwam, met een brief geadresseerd aan mama. Ze nam hem zonder te bedanken aan. ‘Ga naar je kamer!’ Ze sloeg de deur dicht. Ze lieten stil het hoofd hangen en gaven zich moedeloos over aan langdurig, somber onbegrip.
Eerst huilden ze weleens; later, na een bijzonder bitse uitbarsting, werden ze bang; vervolgens, met het verstrijken van de jaren, ging hun angst over in een verholen, steeds dieper gewortelde wrok.
Alles wat van de ouders uitging naar de kinderen kwam op het verkeerde moment, van de zijlijn, was niet door hen uitgelokt maar door aanleidingen van buitenaf, en dat schiep, zoals dat altijd gaat, een sfeer van afstand en mysterie, als nachtelijk geklaag aan de stadspoort wanneer iedereen gaat slapen.

Die omstandigheid vormde de kinderen. Ze beseften dat niet, omdat er zelfs onder volwassen mensen maar weinigen zijn die weten en gewaarworden wat hen construeert, vormgeeft en aaneenrijgt. Het leven openbaart slechts enkelen wat het met hen doet. Het houdt te zeer van zijn vak, en praat onder het werk hooguit met degenen die het succes toewensen en van zijn werkbank houden. Niemand is bij machte het te helpen, iedereen kan het storen. Hoe kan men het storen? Zo: als je een boom de zorg voor zijn eigen groei toevertrouwt wordt hij een en al knoest, of hij gaat geheel op in zijn wortels, of hij verspilt al zijn krachten aan één blad, omdat hij het universum vergeet waaraan hij een voorbeeld moet nemen en, bezig om één ding uit duizenden te vervaardigen, dat ene ding in duizendvoud gaat vervaardigen.
En om te zorgen dat er geen knoesten in de ziel ontstaan – dat haar groei niet stokt, dat de mens in zijn botheid zich niet bemoeit met de vorming van haar onsterfelijke kern, is er van alles ingevoerd om zijn platvloerse nieuwsgierigheid af te leiden van het leven, dat niet graag door hem wordt gadegeslagen in zijn werk en hem op allerlei manieren ontwijkt. Daarvoor zijn alle ware religies ingevoerd, en alle algemene begrippen, en alle menselijke vooroordelen, ook het meest overtuigende en onderhoudende daarvan – de psychologie. De kinderen hadden het prilste stadium al achter zich gelaten. De noties van straf, vergelding, beloning en rechtvaardigheid waren al in een kinderlijke vorm hun ziel binnengedrongen en hadden hun bewustzijn afgeleid, zodat het leven met hen kon doen wat het nodig, belangrijk en mooi vond.

 

[...]

 

© Copyright 2017 the heirs of Boris Pasternak / FTM Agency, Moscow and Feltrinelli Editore, Milaan
© Copyright 2017 Vertaling, aantekeningen en nawoord Froukje Slofstra, Parijs

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum