Leesfragment: Vergeet de meisjes

08 september 2017 , door Alma Mathijsen
|

14 september komt Vergeet de meisjes uit, de nieuwe roman van Alma Mathijsen. Lees hier alvast een fragment!

De Amerikaanse journalist Fields reist met enige tegenzin naar Voorhorst om de beroemde schrijver Iris Kouwenaar te interviewen. Al gauw wordt hij overrompeld door een fascinatie voor de raadselachtige relatie tussen Iris en haar huisgenoot Kay.
Hij dringt hun leven binnen en observeert de totale toewijding waarmee Kay haar steeds zieker wordende vriendin verzorgt. In hun eigen kleine wereld, tussen de muren van een slaapkamer in West-Friesland, zijn de twee vrouwen aan elkaar overgeleverd.

Vergeet de meisjes laat een nieuw licht schijnen op vriendschap, die minstens zo intens en ingewikkeld is als een liefdesrelatie.
Alma Mathijsen verkent in deze roman de grenzen tussen toewijding en obsessie, tussen zelfopoffering en egoïsme.

 

I

Iris’ hoofd knikt, dan vallen haar ogen dicht. Het is anders dan slaap waardoor je langzaam bevangen wordt. Ik hoor haar instabiele adem, een lichte piep bij elke inademing. Kay staat naast het bed, ze trekt het laken iets hoger.
Ik loer naar de twee vrouwen door de lamellen van de kledingkast, ze hebben geen idee van mijn aanwezigheid. Kay duwt het stugge haar van Iris dat alle kanten op groeit achter haar oren, een zonnestraal speelt erdoorheen. De handeling wordt een paar keer herhaald omdat niet alle haren willen luisteren, of misschien omdat Kay het zachte stukje huid achter het oor nog een keer wil aanraken.
‘Het geitje gaat slapen,’ zegt Kay.
De adem van Iris stabiliseert, de piep wordt zachter, dan zegt ze: ‘Dag paardje.’
De schouders van Kay ontspannen, ze schuift naast Iris op het bed en gaat languit liggen. Ze smakt een aantal keren en lijkt nu in slaap te vallen. De vrouwen raken elkaar niet aan als ze liggen.
De geur van lavendel en wol tussen de jurken herinnert me aan mijn moeder. Ze vertelde dat mijn zussen constant speelden, ze deden tikkertje in de tuin, zochten naar wormen in de grond en ik deed niets. Ik keek, dat zei mijn moeder. Ik zat in mijn stoeltje en keek naar de anderen. Ik ben de observator, net als toen.
Iris ligt doodstil met haar handen in elkaar gevouwen boven op haar buik. Kay ademt luid, haar mond is opengevallen, in haar linkeroor zit een inkeping, een litteken dat haar schelp openbreekt. Recht boven Iris loopt een scheur op het plafond uit in een t-splitsing, de verf hangt aan flarden naar beneden. Zou Iris daarnaar turen als ze niet in slaap kan vallen?
Buiten slaat een kettingzaag met een paar haperingen aan. Iris wordt kreunend wakker uit haar middagdutje, Kay volgt direct daarna.
‘Gaat het?’ vraagt ze.
Iris slikt een paar keer, in haar ogen staat gewenning.
‘Waarom zo hard?’
Kay springt uit bed en loopt naar het raam, ze schuift het gordijn op een kier.
‘Ze zijn nog niet eens begonnen met de stam.’
Gisteren vertelde een van de werkmannen dat ze opdracht hadden gekregen een zieke eik te vellen. Maar ze hadden zich vergist. Nu ligt niet de zieke eik, maar een gezonde esdoorn naast het balkon van Iris. De takken rusten op de gevel van de videotheek ernaast. In grote neonletters staat erop geschreven: James Band.
Dit is Voorhorst, het geboortedorp van Iris. Elk huis lijkt net opgeknapt, de kozijnen van plastic met een houtnerf. Hier is elke muur recht, elke baksteen waterpas en de stoepranden zijn overal twintig centimeter hoog. De schots en scheve huizen uit Amsterdam zijn in Voorhorst niet te vinden. Het enige wat opvalt in de korte tijd dat ik er nu ben is de voorliefde voor woordgrappen.
Kay trekt haar sokken lopend uit en struikelt bijna.
‘Warm.’
Daarna verdwijnt ze uit de kamer, Iris schuift zichzelf een stukje omhoog, ze drukt haar hoofd tegen de muur en keert zich naar de deur, daar blijft ze naar kijken. Kay komt terug met een mand onder haar arm. Er steken een spons, een paar flessen douchegel in zachte kleuren en een washand uit, over haar andere arm heeft ze een handdoek geslagen.
‘Ik wil mijn dutje,’ zegt Iris.
‘Weet ik, maar met dat kabaal kunnen we nu toch niet meer slapen.’
Iris verdwijnt in de armen van Kay. Hun lijven zijn naar elkaar gevormd. De knokige schouders van Iris zakken in het mollige lichaam van Kay. Ze staat rechtovereind met een ander lichaam in haar greep. Iris’ onderbenen bungelen over de armen van Kay. De kleuren van de twee lijven steken tegen elkaar af. De krullen van Iris herinner ik me voller, aderen liggen boven op haar handen, haar ogen staan maar half open. Een halve vrouw. Een tak valt langs het raam en verbreekt even het zonlicht. Traag glijden de silhouetten van bladeren langs hun lijven.
Aan de wand tegenover me hangt een douchekop, het was me eerder nog niet opgevallen, een stuk van de muur en de vloer is beplakt met tegels. Over een houten rek hangen handdoeken, zo donzig en schoon als in een hotel. Bij de tegelvloer laat Kay de benen van Iris heel traag zakken, haar voeten zoeken houvast op de grond. Stof zweeft traag voor de twee vrouwen langs en vliegt plots omhoog alsof het schrikt van de douchestraal. Het water klettert op de rug van Iris, ze duikt ineen.
‘Te koud?’
Iris kreunt om aan te geven dat het prettig is, Kay pakt het hoofd van Iris vast. Haar handelingen houden het midden tussen die van een kapper die precies weet wat hij doet en een moeder die voor het eerst haar baby in een teiltje wast. Mijn voorhoofd rust tegen de lamellen, mijn vingers hebben zich om twee jurken gekruld. Ik vraag me af wanneer ik genoeg overgave en vertrouwen zou hebben om mijn hoofd naar achteren te laten zakken in de handen van iemand anders die de shampoo uit mijn haren spoelt.
‘Wil je vertellen?’ vraagt Kay.
‘Wat wil je horen?’
Iris’ stem vibreert.
Ik leg mijn oor tegen de kastdeur om ze nog te kunnen verstaan door het kletterende water heen.
‘Wat je altijd vertelt. Over vrouwen die winnen.’
Het water valt precies op Iris’ kruin, water spoelt langs haar gezicht, rakelings langs haar ogen. Het duurt even voordat het haar in elkaar zakt en zich laat vangen door de straal. Met haar ogen dicht praat Iris door.
‘Een klein eiland, het heet Samoa, misschien ken je het. In Polynesië, daar ligt Samoa. De inwoners geloven dat het met vishaken uit de hemel is getrokken.’
Kay wrijft de shampoo eerst tussen haar handen warm. Dan masseert ze de vloeistof in, ze doet er lang over. Elk haartje moet bedekt zijn met het spul, grote vlokken schuim ontstaan onder haar handen.
‘Niet alleen de golven glinsteren, zelfs de zandstranden fonkelen in het zonlicht. De jungle is overwoekerd met diepgroene bladeren, waar plotseling een felgekleurde kaketoe op landt om een bessenstruik leeg te pikken. Het is belangrijk te weten hoe mooi het daar is en hoe trots de mensen daar zijn. Anders hadden ze het misschien nooit geaccepteerd.’
‘Wat geaccepteerd?’
‘Wat ik je ga vertellen.’
De dunne armen van Iris glanzen door het sop dat van haar hoofd druipt.
‘Wacht heel even.’
Kay trekt het schuim uit het haar en duwt Iris iets naar achteren, happend naar lucht komt Iris onder de straal vandaan en praat dan meteen door.
‘Het derde geslacht.’
‘Hoeveel?’
‘Het derde geslacht. Je kent mannelijk en vrouwelijk, of mensen die in transitie zijn van het ene naar het andere gender.’
‘Of mensen die zich met geen van beide identificeren.’
‘Ja, oké.’
‘En hermafrodieten.’
Iris wuift haar opmerkingen lachend weg. Kay inspecteert of op de hoofdhuid nog iets is achtergebleven.
‘Voor het verhaal doen die nu even niet mee.’
‘Ik vind ruis niet erg.’
Ik wil dat Iris vertelt, zonder onderbrekingen. Ik wil erachter komen waarom ze wel wil vertellen en niet wil schrijven.
‘Zal ik doorgaan?’ vraagt Iris.
‘Maar dan wel met ruis,’ zegt Kay, ‘anders is het niet als het leven.’
Ik verplaats mijn gewicht naar mijn andere been. Opnieuw vallen bladeren langs het raam en blokkeren ze voor heel even het zonlicht. Takken ruisen langs, het wordt donker en licht, zo kort dat het lijkt of de kamer knippert. En dan is er weer zon, de kettingzaag houdt zijn muil.
‘De fa’afafine worden geboren als jongen maar opgevoed als meisje. Dat doen ze al honderden jaren zo. Als er in een gezin alleen maar jongens werden geboren, had de moeder hulp nodig. Jongens werden als meisjes aangekleed en ze moesten helpen in het huishouden.’
Kay heeft Iris ingezeept. Belletjes ontploffen, honingraten barsten open en vormen nieuwe clusters.
‘Oké, dat zuigt,’ zegt Kay, ‘dus je wordt geboren als man zonder al die shit die je als vrouw maar moet accepteren en dan kleden ze je alsnog aan als een schattig meisje. Arm omhoog.’
Ze brengt haar ogen dicht bij de holte om te zien of alles goed schoon wordt. Uit het mandje pakt ze een scheermes waarmee ze geconcentreerd in korte bewegingen over de huid strijkt, het zeepsop slaat ze op de tegels. Dit zou ik in geen honderd jaar door een ander laten doen.
‘Het zit net anders. De term werd niet langer gebruikt als excuus om jongens te laten helpen in de huishouding.’
‘Wat sowieso belachelijk is, hoezo zouden jongens dat niet kunnen doen, maar goed.
Na de andere oksel met evenveel precisie te hebben bewerkt, legt ze een hand op het rechterbovenbeen. Iris spreidt als vanzelf haar dijen. Het is vierendertig jaar geleden dat ik voor het laatst een vagina zag. Ik was achttien en in de war, zoals de meeste achttienjarigen. Hoe het moest wist ik niet en wilde ik ook niet weten. Het meisje was in mijn tent komen liggen, haar onderbroek had ze uitgetrokken. Ik likte haar schaamhaar tot het meisje haar rok naar beneden sloeg, mijn tent openritste en weer verdween. Nu durf ik echt te kijken, terwijl Iris zonder hapering doorvertelt.
‘De jongens die fa’afafine werden genoemd, vereenzelvigden zich met de term.’
Kay zet het mesje op de venusheuvel en schraapt de laatste belletjes sop weg.
‘Sommige niet, wanneer die eenmaal oud genoeg waren om uit huis te gaan, kozen ze ervoor als jongen door het leven te gaan. Maar dat gold voor lang niet allemaal. In de loop van de tijd gebeurde iets magisch, moeders begonnen hun kinderen als fa’afafine te herkennen.’
Met korte bewegingen scheert Kay verder. Iris spreidt haar benen iets wijder. Dankzij de zon kan ik haar binnenste schaamlippen zien.
‘Ze waren geboren fa’afafine.’
Het water stroomt over de tegels. Kay kijkt vanaf een afstand naar wat ze net gedaan heeft, ze draait haar hoofd, en zet nog een paar keer het mesje op de huid van Iris.
‘Een fa’afafine heeft de creativiteit en de flair van een vrouw en de fysieke kracht van een man. Sommige kleden zich op latere leeftijd vrouwelijk, andere mannelijk, dat doet er niet toe, ze blijven fa’afafine.’
‘Het gender zonder gender.’
‘Het heeft nu weinig meer te maken met taken die vroeger als vrouwelijk bestempeld werden. Fa’afafine is iets geworden wat misschien altijd al bestond, maar nog nooit een naam had.’
Mijn ogen blijven op Iris rusten, terwijl ik uit mijn zak het opschrijfboekje pak. Ik moet meeschrijven om niets te vergeten. In een strook licht die door de lamellen valt, kan ik net zien wat ik schrijf. Dit is wat haar bezighoudt, fa’afafine en Kay.

 

Copyright © 2017 Alma Mathijsen

pro-mbooks1 : athenaeum