Leesfragment: Tijl

26 november 2017 , door Daniel Kehlmann
|

Tijl, de nieuwe roman van Daniel Kehlmann, vertaald door  Josephine Rijnaarts, verschijnt op 27 november. Lees bij ons alvast een fragment!

Tijl Uilenspiegel, legendarisch entertainer en provocateur, staat er alleen voor wanneer zijn vader in conflict komt met de Kerk en door de fanatieke jezuïeten Tesimond en Kircher ter dood veroordeeld wordt. De jonge Tijl, rebels, tegendraads en met een groot gevoel voor rechtvaardigheid, verlaat zijn geboortedorp, vergezeld door bakkersdochter Nele. Op hun reizen door Europa jut Tijl mensen hilarisch op en wordt hij de nar van de naar Den Haag gevluchte koning Frederik van Bohemen. Samen met diens vrouw Liz trekt Tijl ten strijde.

Na zijn internationale megabestseller Het meten van de wereld schreef Daniel Kehlmann jarenlang geen historische romans. Nu is hij teruggekeerd naar die grote liefde: Tijl is een meesterwerk over een wereld die kraakt onder het gewicht van de geschiedenis – en die desondanks vrolijk doordraait.

N.B. We publiceerden al eerder voor uit werk van Daniel Kehlmann. Lees hier een fragment uit Je had moeten gaan.

 

Schoenen

De oorlog had ons tot nog toe niet bereikt. We leefden in vrees en hoop en probeerden te voorkomen dat we Gods toorn afriepen over onze stevig ommuurde stad met zijn vijfhonderd huizen, zijn kerk en zijn kerkhof, waar onze voorvaderen wachtten op de dag van hun wederopstanding.
We baden veel om de oorlog op een afstand te houden. We baden tot de Almachtige en tot de goedmoedige Maagd, we baden tot de Heerseres van het woud en tot de kleine middernachtelijke wezens, tot de Heilige Gerwinus, tot Petrus de poortwachter, tot de evangelist Johannes en voor de zekerheid ook nog tot de Oude Mela, die in gure nachten, als de demonen vrij mogen rondlopen, voor haar gevolg uit door de hemelen dwaalt. We baden tot de hoorndragers van weleer en tot Sint-Maarten, die de helft van zijn mantel aan een bedelaar gaf die het koud had, zodat ze daarna allebei God behaagden en het allebei koud hadden, want wat heb je in de winter aan een halve mantel, en natuurlijk baden we tot de Heilige Mauritius, die met een heel legioen de dood koos om zijn geloof in de ene ware God niet te verloochenen.
Twee keer per jaar kwam de belastinginner, die altijd verrast leek dat we er nog waren. Af en toe kwamen er kooplui, maar omdat we niet veel kochten trokken ze snel verder en dat vonden wij best. We hadden niets nodig uit de grote wijde wereld en dachten er ook niet aan, tot er op een ochtend een door een ezel getrokken huifkar door onze hoofdstraat reed. Het was op een zaterdag in het begin van de lente, de beek zwol van het smeltwater en de akkers die niet net op dat moment braak lagen, waren ingezaaid.
De huif was van rood zeildoek. Ervoor hurkte een oude vrouw. Haar lichaam zag eruit als een buidel, haar gezicht als leer, haar ogen als twee piepkleine zwarte knoopjes. Een jongere vrouw met zomersproeten en donker haar stond achter haar. En op de bok zat een man die we herkenden, ook al was hij hier nog nooit geweest, en toen de eersten het weer wisten en zijn naam riepen, wisten ook de anderen het weer en zo klonk er algauw van alle kanten uit vele monden: 'Tijl is hier!', 'Tijl is gekomen!', 'Kijk, Tijl is er!' Hij moest het wel zijn.
Zelfs wij kregen strooibiljetten. Ze kwamen door het bos, de wind voerde ze mee, kooplui hadden ze bij zich; in de grote wijde wereld werden er meer gedrukt dan iemand kon tellen. Ze gingen over het narrenschip, over paapse dwaasheden en de slechte paus in Rome, over de duivelse Maarten Luther in Wittenberg, over de tovenaar Horridus, over doctor Faust en de held Walewein van de Ronde Tafel, en ook over hem, Tijl Uilenspiegel, die nu zelf naar ons was gekomen. We kenden zijn bonte wambuis, we kenden zijn met ezelsoren versierde kap en zijn jas van kalfshuid, we kenden zijn lange magere gezicht, zijn kleine ogen, zijn holle wangen en zijn konijnentanden. Zijn broek was van goede stof, zijn schoenen waren van mooi leer, maar zijn handen waren dieven of klerkenhanden, die nooit gewerkt hadden; zijn rechterhand hield de teugels vast, zijn linker de zweep. Zijn ogen vlamden en hij groette naar links en naar rechts.
'Hoe heet jij?' vroeg hij aan een meisje.
Het kind zei niets, want ze begreep niet hoe het kon dat iemand die beroemd was met haar praatte.
'Ik vraag je iets!'
Toen ze hakkelde dat ze Martha heette, lachte hij alleen even, alsof hij dat allang wist. Daarna vroeg hij aandachtig, alsof hij het belangrijk vond: 'En hoe oud ben je?'
Ze schraapte haar keel en vertelde het. In de twaalf jaar dat ze leefde had ze nog nooit ogen gezien als de zijne. Dat soort ogen had je misschien in de vrije steden in het Rijk of aan de hoven van de groten der aarde, maar bij ons was nog nooit iemand met zulke ogen geweest. Martha wist niet dat een mensengezicht zoveel kracht en geestelijke bezieling kon uitstralen. Later zou ze haar man vertellen, en nog veel later haar ongelovige kleinkinderen, voor wie Uilenspiegel een wezen uit oude sagen was, dat ze hem met eigen ogen had gezien.
De wagen was al verder gereden, zijn blik had zich al verplaatst naar anderen aan de kant van de weg. 'Tijl is bij ons!' werd er langs de weg weer geroepen en 'Tijl is hier!' uit de ramen en 'Tijl is er!' toen zijn wagen het kerkplein op reed. Hij liet de zweep knallen en ging staan.
Bliksemsnel veranderde de wagen in een podium. De twee vrouwen vouwden de huif op, de jongste van de twee bond haar haar in een knot, zette een kroontje op en hing een paarse doek om haar schouders. De oude vrouw ging voor de wagen staan, verhief haar stem en begon een verhalend lied. Haar dialect klonk zuidelijk, naar de grote steden van Beieren, en ze was niet gemakkelijk te verstaan, maar we begrepen toch dat het ging om een vrouw en een man die van elkaar hielden en niet bij elkaar konden komen, omdat ze door een meer werden gescheiden. Tijl Uilenspiegel pakte een blauwe doek, knielde, slingerde hem van zich af terwijl hij hem aan een kant vasthield, zodat hij flapperend uitrolde, trok hem terug en slingerde hem weer weg, trok hem terug, slingerde hem weg, en door de manier waarop hij aan de ene en de vrouw aan de andere kant knielde en het blauw tussen hen golfde, kreeg je het gevoel dat er echt water was, en de golven gingen zo woest op en neer dat ze onbevaarbaar leken.
Toen de vrouw overeind kwam en met een van angst verstard gezicht naar de golven keek, zagen we opeens hoe mooi ze was. Zoals ze daar stond en haar armen uitstrekte naar de hemel, hoorde ze opeens niet meer hier en we konden onze ogen niet van haar afhouden. Alleen vanuit onze ooghoeken zagen we haar geliefde springen, dansen, razen, met zijn zwaard zwaaien en met draken, vijanden, heksen en kwade koningen vechten op zijn moeilijke weg naar haar.
Het stuk duurde tot laat in de middag. Maar hoewel we wisten dat de koeien pijn aan hun uiers kregen, werd niemand van ons ongeduldig. De oude vrouw declameerde uren aan een stuk. Het leek onmogelijk dat iemand zoveel verzen kon onthouden en sommigen van ons begonnen te denken dat ze haar tekst tijdens het zingen verzon. Tijl Uilenspiegels lichaam kwam ondertussen geen moment tot rust, zijn zolen leken de grond nauwelijks te raken en telkens als onze blikken hem vonden, was hij alweer ergens anders op het kleine podium. Op het eind was er sprake van een misverstand. De knappe vrouw had gif in huis gehaald om te doen alsof ze dood was, zodat ze niet met haar nare voogd hoefde te trouwen, maar de boodschap waarin ze dat uitlegde aan haar geliefde was onderweg naar hem kwijtgeraakt en toen hij, de bruidegom die ze wilde, de man van haar hart, ten langen leste bij haar roerloze lichaam uitkwam, schrok hij zich wezenloos. Een tijdlang bleef hij als aan de grond genageld staan. De oude vrouw zweeg. We hoorden de wind en de koeien die naar ons loeiden. Iedereen hield zijn adem in.
Ten slotte trok hij zijn mes en stak zichzelf in de borst. Het was verbazingwekkend, het lemmet verdween in zijn lichaam, uit zijn kraag rolde een rode doek als gutsend bloed en hij stierf reutelend naast haar, kreeg nog even een schok en bleef liggen. Was dood. Kreeg toch nog een schok, ging rechtop zitten, zakte weer achterover. Nog een schok, bleef weer roerloos liggen, en nu voorgoed. We wachtten. Inderdaad. Voorgoed.
Een paar tellen later kwam de vrouw bij en zag naast zich het dode lichaam. Eerst was ze verbijsterd, daarna schudde ze hem door elkaar, daarna begreep ze wat er aan de hand was en was weer verbijsterd, en daarna huilde ze als iemand die alle hoop heeft verloren. Ze pakte zijn mes en ook zij doodde zichzelf, en weer bewonderden we de slimme techniek waarmee ook bij haar het lemmet diep in haar borst verdween. Nu was alleen de oude vrouw nog over en zij declameerde tot slot een paar verzen die we door het dialect nauwelijks verstonden. Toen was het stuk afgelopen en velen van ons huilden nog op het moment dat de doden allang waren opgestaan en bogen voor het publiek.

 

© 2017 Rowohlt GmbH, Reinbek bei Hamburg
© 2017 Josephine Rijnaarts / Em. Querido’s

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum