Leesfragment: Reikhalzend verlangen

13 oktober 2017 , door Freek de Jonge
| |

19 oktober wordt het nieuwe boek van Freek de Jonge, Reikhalzend verlangen bij Athenaeum aan het Spui gepresenteerd. Lees bij ons vast een fragment!

Reikhalzend verlangen van Freek de Jonge: tussen braafheid en bravoure. De jonge, gevoelige Freek leeft in een wereld vol tegenstellingen. Tussen zijn redderende, aanwezige moeder en zijn zachtmoedige, afwezige vader. Tussen Karel Appel en Anton Pieck. Tussen de rock-’n-roll van Bill Haley en uit het hoofd te leren Bijbelverhalen. Tussen het opvolgen van zijn domineesvader en de roeping voor het toneel. Reikhalzend verlangen bevat Zaansch Veem, het debuut van Freek de Jonge uit 1987, alsmede een aantal andere verhalen uit die tijd.

 

De Bullekerk

Het was zondagmorgen en ik zat naast moeder in de domineesbank van de kerk. De Bullekerk. Maar zo noemden wij hem niet, wij hadden geen volksmond. Voor ons was het de Westzijderkerk. Want je had ook nog de Oostzijderkerk die zich naar mijn idee te dicht bij de roomse bevond.
Vader stond op de kansel in zijn zwarte toga met de witte bef en was aan zijn preek begonnen. Als vanzelf gleed mijn aandacht weg. Die preek was voor de kerkgangers bestemd. Met zijn zachte, kalme stem zou vader de mensen uitleggen hoe ze de komende week met Gods hulp konden doorkomen en als het echt niet ging, mochten ze hem altijd bellen. God was liefde, zeker, maar het kon niet allemaal van één kant komen, dat snapten de mensen zelf ook wel.
De preek was niet voor mij bestemd. Als vader mij iets stichtelijks te melden had, hoefde hij dat niet vanaf de preekstoel in bijzijn van vijfhonderd nieuwsgierige gemeenteleden te doen. Dan nam hij me thuis in zijn studeerkamer wel even apart.
Ik gluurde de kerk rond naar de vaste herkenningspunten. Mijn ogen bleven als elke zondag steken bij het schilderij boven de vooringang. Ik kon maar niet genoeg krijgen van dat fantastische tafereel dat een schilder lang geleden vastgelegd had. Het verbeeldde een geschiedenis die zich afgespeeld moest hebben toen er op deze plek nog geen kerk was maar een weiland. Kinderen lieten er vliegers op en verschrikten daarmee een stier, die zich losrukte uit het touw waarmee hij aan een paal zat en briesend op de jongelui af stoof. De boer probeerde zijn stier met een hooivork te kalmeren, maar dit werkte averechts; hij werd door het getergde dier op de hoorns genomen en in het gras gekwakt, alwaar hij doodbloedde. Toen was zijn zwangere vrouw, die met hem was, aan de beurt. Met zijn hoorns scheurde de stier haar buik open, waardoor het kind dat zij droeg eruit viel en geboren werd. De vrouw stierf ook. De stier werd een dag later afgemaakt. Het kind bleef nog een paar dagen leven.
Het leek me een wonder, dat van dat kind. Ik wist wel niet nauwkeurig hoe kinderen ter wereld kwamen, maar dit kwam me iets te fantastisch voor. Al zei vader bij zijn rondleidingen ook honderd keer dat het een keizersnee was.
Op het schilderij ligt de boer al dood op de grond. De vrouw zweeft in de lucht boven de hoorns van de stier. Een schoen die van haar voet is geschoven, hangt tussen haar en het wilde beest in. Het in doeken gewikkelde kind is van een stralenkrans voorzien en prijkt onderaan op de voorgrond, beschermd door de vleugels van een engel. Die stralenkrans zat mij niet helemaal lekker. Het was toch Jezus niet en als het een rooms kind was, wat moest dat schilderij dan in onze kerk?
Op de achtergrond lopen mensen te flaneren alsof dit soort stierengevechten in die tijd aan de orde van de dag was. Aan de horizon staat nog een molen. In de verte zie je de twee jongens met de vliegers in de lucht, die de oorzaak van het familiedrama zijn.
In de Oostzijderkerk hing ook een schilderij. Opmerkelijk was dat daarop een vrouw met een kind in haar armen zich gevaarlijk dicht achter een stier bevond. Naast haar stond een jongetje dat haar op het gevaar probeerde te wijzen. Dat jongetje was ik natuurlijk. Ik probeerde deze moeder met kind te waarschuwen niet het voorbeeld van de vrouw van het andere schilderij te volgen.
Het schilderij in de Oostzijderkerk mocht er ook zijn, maar het miste de magie van het tafereel in deze kerk. Hoe langer je ernaar keek, hoe meer je zag. Dit keer was het een jaartal dat me eigenlijk nog nooit eerder opgevallen was. 1737.
Bijna tweehonderdtwintig jaar was de vrouw al dood, maar ze zweefde nog steeds tussen hemel en aarde. Dat was het mooie van schilder zijn, je kon de tijd stilzetten. Dat kon verder God alleen.
‘Het is alsof God niet kan beslissen haar op te nemen of te verwerpen,’ zei vader, als hij weer eens familie of kennissen, die kwamen kijken waar hij stond, in de kerk rondleidde. Hij keek daar dan altijd wat guitig bij. Het leek wel of hij het schilderij niet helemaal serieus nam.
Vader vertelde vervolgens hoe men bij een restauratie van de kerk in de negentiende eeuw het schilderij met de muren mee wit geschilderd had, omdat het kerkbestuur een dergelijke aanstootgevende voorstelling niet in een kerk thuis vond horen. Maar uit de manier waarop hij dat zei, begreep ik, dat ook hij dat belachelijk vond.
‘De koster heeft na een dertigtal jaren de afbeelding weer tevoorschijn gepoetst en sindsdien hangt het schilderij hier in de kerk die zijn naam aan die stier dankt.’
Dat gezegd hebbend draaide hij zich dan om en liep voor het gezelschap uit door het middenpad naar de achteruitgang die, behalve door koster Goezinne, nooit gebruikt werd.
We passeerden het koorhek om de kansel, waar de ouderlingen en diakenen zondags zaten. Hier werd even halt gehouden om te wijzen op een van gips gegoten pelikaan of zwaan of eigenlijk iets daartussenin, waar de preekstoel schijnbaar op leunde. De vogel krabde zijn borst met zijn snavel open om zijn jongen te voeden met zijn bloed.
‘Het symbool voor Christus die ons met zijn bloed gered heeft,’ vertelde vader overtuigd. Dat mocht wel zo zijn, maar ik vond het allemaal nogal onsmakelijk.
Het gezelschap volgde vader door de gordijnen de donkere hal in en klom achter hem aan de trap op naar het orgel, waar hij na niet te lang aandringen op ging spelen.
Als ik geluk had, schakelde hij de stroom uit en mocht ik met mijn voeten het ouderwetse aanblaasmechaniek bedienen. Staande op twee balken die als fietstrappers op en neer gingen en twee enorme blaasbalgen in werking stelden, pompte ik de lucht aan die door de pijpen geblazen werd die correspondeerden met de door de speler ingedrukte toetsen. Vader stak bij het orgel meestal een sigaretje op. Dat deel van de kerk hoorde er kennelijk minder bij of was niet zo heilig als het voorgedeelte, waarin wij nooit mochten hollen of schreeuwen. Met de sigaret in zijn mondhoek speelde hij een geliefd gezang. De ene keer: Voor alle heil’gen, rustend na hun werk, een andere maal: God roept ons broeders tot de daad.
Hij genoot van de vervoering op de gezichten van zijn gehoor. Driftig gingen mijn voeten op en neer. Het was alsof ik vader aandreef en hem door mijn inspanning nog beter kon laten spelen.
Onvermoeibaar, in een mengeling van trots en onkwetsbaarheid trapte ik door. Met vader liet ik hier zien waartoe de mens samen in staat was. Hij speelde weliswaar die prachtige noten, maar zonder mijn lucht was hij nergens. Ik nam een voorschot op de toekomst en droomde weg naar een glorieus leven vol overgave en zelfopoffering.
Vader was al enige tijd gestopt met spelen en ingehouden lachend staarde het gezelschap mij aan, terwijl ik zwetend door stampte, loze lucht producerend.
We stommelden met elkaar naar beneden en begaven ons op weg naar de wenteltrap die naar de toren leidde, het klapstuk van de rondleiding. Ik stormde de ronddraaiende trap op en stond even later een beetje duizelig boven de zoldering van de kerk hijgend op de rest te wachten. Daar waren smalle loopbruggen over het gewelf van de kerk, een plafond van dunne houten plankjes dat onder centimeters stof lag. Als vader hoestend als laatste boven was gekomen, volgde zijn gebruikelijke waarschuwing voor het betreden van die zoldering. Wie daarop terechtkwam zou er onherroepelijk doorheen zakken en niet blijven zweven als de vrouw op het schilderij, maar te pletter vallen op een van de grafstenen beneden.
We passeerden de slinger van het uurwerk van de kerkklok. Weer een trapje hoger hingen de klokken. De zware voor de hele uren en de lichtere voor de halve. Hier voelde je de wind al om je oren suizen door de openingen in het houtwerk van het torentje. Dit was ook de plek waar ik steevast moest denken aan Lange Jaap, de zoon van boer Prinse, wiens boerderij midden tussen de woonhuizen in de Parkstraat stond. Lange Jaap had zich vorig jaar vrijdagsavonds voor Pinksteren laten insluiten in de kerk om tijdens de luilaknacht wild klokken te kunnen luiden. Ik huiverde bij het idee hier in het donker in je eentje te moeten wachten tot het laat genoeg was voor de nacht en vroeg genoeg voor de morgen.
De politie had hem ingerekend en voor de rest van de nacht in de cel gezet. Het was luilak en geen luidlak, grapte vader een beetje boos. Wij, jongens uit de buurt, praatten vol ontzag over deze heldendaad, die te vergelijken viel met de Geuzenstreek van Koppelstok in Den Briel.

 

Copyright © 2017 De Roje Hel BV, Muiderberg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum