Leesfragment: Rafelen

20 december 2017 , door Sanne Huysmans
|

De Confituur Boekhandelsprijsnominaties 2018 zijn bekend! Lees bij ons een fragment uit Rafelen, de debuutroman van Sanne Huysmans.

Clara Badisco kent liefde, zo groot dat die al het onheil van de wereld toedekt. Wanneer het voorwerp van haar liefde plots weggaat en dertig dagen bedenktijd vraagt, komen oude vragen en twijfels weer bloot te liggen. Het wordt een maand van slingeren tussen hopen en verstoten, tussen rouwen of houden van die ene man.

Aanvankelijk kluistert ze zich aan de keukentafel, maar de perimeter waarin ze zich waagt, wordt stilaan groter en de buitenwereld dringt zich steeds nadrukkelijker op. Na dertig dagen mijmeren staat ze ongemerkt ergens anders en kan het leven weer aanvangen. Een reeks toevallige gebeurtenissen brengt Clara in het kantoor van professor Herman Ides, hoofd van het fysicadepartement. Hij geeft haar een onverwachte opdracht en ze duikt onder in zijn wereld.

 

2

De zon werpt een parallellogram op het tafelblad. Mijn polsen leunen er zachtjes tegenaan. De tafel is lang en smal, ik zit uiterst links. Samen met het rijzen van de zon schuif ik van de ene stoel naar de andere en na de middag zit ik uiterst rechts. Op elke positie maak ik ruimte voor de computer, daarvoor duw ik telkens de papieren en de kranten, de lege koppen, de theepot en het netje met half verdroogde oolong aan de kant. Misschien moet ik opnieuw een kat nemen. Die kan de hele dag opgerold op mijn schoot liggen, dat zou haar steun geven en mij warmte. Win-win. Maar katten gaan dood en als ik ergens paniekerig van word, is het wel het vooruitzicht dat de mensen rondom me zullen sterven. Met katten is dat net zo.
Over de zijkant van het beeldscherm loopt een lieveheersbeestje, met de kwetsbare binnenste vleugels nog dichtgeklapt op zijn rug, en ik twijfel of ik het beestje met mijn nagel zou pletten tegen het harde plastic. Door mijn zus heb ik de schattige kevertjes leren haten, ze bijten immers venijnig. Zowel haar haat als haar liefde voor insecten en ongewervelden neemt bijzondere proporties aan. Nu nog ruik ik de platgestampte coloradokevers als mijn gedachten naar de moestuin dwalen van wat ik nog altijd thuis noem. In de zomer gloeide het donkergrijze, losse zand van de hitte. De aardappelplanten werden al schraler, terwijl de zwartgestreepte kevers zich te goed deden aan het loof. Mijn zusje en ik moesten ze opsporen en onder onze kleine laarzen op een kassei vermalen. Ik deed het altijd aarzelend, verlamd door morele twijfel, terwijl zij enthousiast zoveel mogelijk kevers verbrijzelde onder haar onschuldige kindervoeten. Als de aardappeloogst een succes was, dan kwam het zeker door haar daadkracht. Eenzelfde morele twijfel verhinderde me in te grijpen wanneer we aan het kampvuur zaten en de pieren zich tussen de stenen naar omhoog wrongen om niet in de grond levend te worden gekookt. Zij peuterde ze met een voorzichtige maar stevige ruk van tussen de stenen en gooide ze onder de beukenhaag. De regenwormen werden lang en smal wanneer ze tussen de stenen aan de ene kant en de forse vingers van mijn zus aan de andere kant werden opgerekt. Ik kon niet besluiten of je de natuur zijn gang moest laten gaan, zonder in te grijpen in het wrede spel van leven en dood, of ze net moest beschermen tegen de gevolgen van menselijke activiteiten. Als mijn zusje dode insecten vond, baarde ze die op als heiligen, in een schaaltje op de vensterbank, volgens mij doet ze dat nog altijd. Vooral vlinders en libellen hadden de neiging een misselijkmakende lijkengeur te verspreiden, die tijdens het eten tussen mijn boterham en mijn mond bleef hangen.

Veel meer dan een droge boterham krijg ik ook deze tweede dag niet door mijn keel. Ik eet eerst de korst en rol dan het kruim tot een dichte bal. Ik weet niet hoe dertig dagen eruitzien. Dertig lege, naakte dagen, die zijn gedoemd om leeg te blijven door mijn actuele onvermogen ze te vullen. De tijd laat zich niet van zo dichtbij bekijken.
De dag verschijnt als een lege woestijn waar ik doorheen moet kruipen, met minuten als kilometers die ik een voor een moet afleggen. Elk uur onderdruk ik het verlangen hem op te bellen en zijn stem te horen. Als ik dat heb, zal hij het ook wel hebben. Onze levens hebben zich in elkaar gewikkeld, als wollen draden die je opdraait en dan loslaat. Ik moet hem met rust laten en wachten. Het enige wat ik kan bieden is de ruimte die hij vraagt. Ik durf nog niet te denken aan de vernedering, dat is te vroeg. Nu is er enkel een snijdende pijn. Vernederd word ik pas als ik het aan de wereld vertel. In het aanschijn van de ander ontstaat schande en schaamte. Maar daar ben ik nog lang niet aan toe. Ik verschans me voorlopig en dit huis is mijn bunker. Terwijl alles waaraan ik vastigheid toekende op drift raakt, is deze tafel mijn anker.
Of moet ik de hand naar hem uitsteken? Ik zou hem kunnen sussen en zeggen dat het niet geeft, dat hij zich mag vergissen en dat het nu weer goed is. Als hij nu terugkomt, kunnen we doen alsof er nooit iets is gebeurd. Ik stuur een kort bericht, omdat ik de impuls niet kan onderdrukken en dit hulpeloze wachten me gek maakt.

De dagen van de week vergeet ik, het worden getallen in een cijferreeks. Ik vergeet de maand van het jaar, het is zomer als de zon ’s middags hoog staat en herfst wanneer de avond valt. Het radiojournaal van zeven is het enige baken in mijn waziger wordende tijdsbesef. Het is het enige dat overeind blijft in mijn uitrafelende bestaan. De chronologie, het lineaire verloop van uren, dagen en jaren verdwijnt. Ik zit niet meer vast in de imperatief van deze seconde. Ik ben niet meer gebonden aan dit moment en al zijn bewoners. Deze tijd waarin ik opgroei, zit me sowieso niet lekker, want hij is me te stomp. Hij kneust me voortdurend met zijn gesmoorde slagen.

3

Dag drie en de computer staat nog altijd voor me als een doffe lei. Er wordt te veel geschreven over de avonturen van het eigen ik. Ik wil geen fraaie zinnen vormen. Hoogstens wil ik documenteren, ik wil mijn verhaal niet kwijt en al zeker niet aan een publiek. Ik schrijf om me post factum te herinneren hoe het witte blad dat ik nu ben zoetjesaan wordt beschreven. Zo verbaasd ben ik hoe weinig er van me overblijft als hij er niet is. De weinige vrienden die er ooit waren, zijn al lang uit het oog. Mijn smaken en voorkeuren zijn opgelost in een ‘wij’, mijn woorden in onze taal. Ik heb de grootste moeite mijn eigenheid te ontwaren in de unie die de liefde door kernfusie heeft gevormd. Ik ben beduusd als een worm die net in twee is gehouwen: biologisch is het niet onmogelijk om verder te leven, maar er is toch iets wezenlijks dat ontbreekt. Ik blijf dan maar aan de tafel zitten, dag na dag, om te wennen aan het alleen-zijn dat me zo vreemd is geworden, aan het gezelschap dat ik voor mezelf ben en de klank van de stem in mijn hoofd.
Aarzelend rijzen gedachten in me op. Ze verschijnen als exotische vogels in een grote volière en flitsen almaar brutaler als kleurige strepen in de marge van mijn blikveld.
Over de grote houten koffer op zolder, met onder het planken deksel verkleedkleren en poppenkastpoppen met een plastic hoofd en een stoffen japon. De poppen joegen me angst aan en ik wist niet waarom.
Over die keer dat ik onder de omheining een weide inkroop, met mijn schouder de elektrische draad raakte en dacht dat mijn vader me langs achter schopte.
Over de tijd dat ik nog elke ochtend van het ene dorp naar het andere fietste, langs het kanaal en dan erover, en de klok eenvoudig kon worden stilgezet. Al vanuit de verte keek ik tussen het lover van twee lindes of de spijlen van de brug de lucht in reikten. De sluis sloot zich, pompte water in de nauwe geul en liet de boot twee meter hoger weer vrij. De eenvoud van het mechanisme. In de kille ochtendlucht stonden we met een dozijn fietsers te wachten tot de brug weer neerging. Twaalf minuten waarin alles stilstond behalve het traag stijgende water.
Over de balletles waar ik naartoe ging. Dat ik er geen enkel talent voor had, was duidelijk vanaf de eerste dag. Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen dat ik de roze schoentjes met hun broeierige ledergeur te gek vond en dat lukte nog ook. Maar de sérieux waarmee de pezige juf ons trachtte in te wijden in de geheimen van de klassieke dans leek me toch wat overdreven. Ik keek naar de strenge, voorname Astrid en hoe ze met haar fijne trekken de rest op afstand hield, Jolien bij wie de vrolijkheid in haar ogen schitterde waardoor ze zich amper in bedwang kon houden, Eva die dweepte met de juf, meende dat ze begaafd was en voor wie ballet een heel belangrijke zaak was in haar eenvoudige kinderleven, Valerie die zich een prinses waande en met haar maniertjes en haar zelfverzekerde blik meteen een gevolg aan hofdametjes had overtuigd. Ik besefte dat ballet was terug te brengen tot het bewegen van ledematen in een dorpse sporthal door vijftien kleine meisjes in roze broekkousen, een maillot en een rok van stekelige tule. Ik deed mijn best om niet alles voortdurend belachelijk te vinden.
Over het briefje dat ik op de trap legde ’s avonds, dat het me speet maar dat ik dit leven niet kon leiden, het deed te veel pijn. Mijn vader vroeg de volgende morgen waar dat allemaal over ging, ik zei dat het niets was en daarmee was de zaak afgehandeld. Eigenlijk wist ik wel dat het briefje geen dreigement was, maar hoogstens een iele, kinderlijke schreeuw om hulp.
Over toen ik vijftien was en mijn angst voor honden gelijktijdig op en neer wiegde met mijn angst voor het leven zelf. Altijd bedacht op een woeste reu, jogde ik langs de keurige voortuintjes, afgezoomd door poorten en omheiningen. Een van de vele dingen die ik niet begreep aan mensen was de neiging om have en goed af te zetten met schutsels, de schijn van een veilige perimeter. Als er ook nog een bordje ‘hier waak ik’ hing, dan schraapte ik mijn keel van misprijzen. De lente was pril en omdat alles fris en nieuw rook, week ik af van mijn vaste parcours. Ik dwaalde door onbekende straten en paadjes. Aan een gesmede poort met gietijzeren ornamenten, een rij sierlijke pieken, werd ik opgeschrikt door een kwaadaardige Duitse herder. Hij blafte fanatiek en ik verhoogde mijn ritme. Elke ervaren jogger is bedacht op woeste honden. Het arme dier was geconditioneerd door zijn baasjes om hun terrein te verdedigen en alles wat in de buurt kwam aan te vallen. Waarom hij in mij een bedreiging zag, weet ik niet. Hij nam een plotse aanloop en stootte af met zijn gespierde achterpoten in een poging om het hek over te springen. Dat lukte met zijn voorpoten. Zijn blik was al hongerig op mij gericht, toen hij abrupt vaart verloor. Halverwege zijn vlucht stokte hij, zijn zware lijf werd naar de grond getrokken en zijn weke buik werd gespiesd op het smeedwerk. Zijn fiere borst vouwde zich in één klap rond het traliewerk en een kort jankend geluid ontsnapte. Ik denk niet dat hij heeft geleden. Ik wendde het hoofd af, verhoogde het ritme nog een keer en nam de volgende zijstraat rechts. Weg van de troosteloze straat en de herdershond die op anderhalve meter hoogte leek te zweven.
Het zijn knipsels zonder chronologie, de herinneringen flitsen zonder logica, kriskras door elkaar. Het zijn samenraapsels van plaatsen, mensen en momenten die elkaar vreemd zijn. Ik ben het enige dat hen verbindt. Ik heb die scènes gered van de vergetelheid waarin de meeste van hun verwanten zijn verdwenen.

 

© Sanne Huysmans

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum