Leesfragment: Open zee

14 juni 2017 , door Catherine Poulain
|

Deze week verschijnt Catherine Poulains Open zee (Le grand marin, vertaald door Prescilla van Zoest). Wij publiceren de openingspagina's voor.

Lili is bijna twintig wanneer ze Frankrijk definitief achter zich laat om te gaan vissen in Alaska. Een wens die ze al tijden koestert. Als zij op het eiland Kodiak arriveert, heeft ze alleen een kleine legertas bij zich.

In Kodiak werken de bewoners in de visfabriek of op de scheepswerf, in de supermarkt, in de twee motels of de diverse kroegen. Niemand is hier normaal. De vissers zijn stuk voor stuk eenzame mannen zonder thuis, dropouts, oorlogsveteranen die hun verleden ontvluchten. En bijna iedereen is aan de alcohol.

Lili leeft voornamelijk op popcorn, slaapt in oude afgedankte auto's en probeert werk te vinden op een van de schepen. Met haar totale gebrek aan ervaring, haar kleine, tengere postuur en zachte fluisterstem lijkt ze niet bepaald geschikt voor het zware leven op een vissersboot. Maar volhardend als ze is, mag ze op een dag toch mee op een longliner om kabeljauw te vangen. Als vrouw tussen mannen met messen en in overalls vol bloedspatten, moet ze bewijzen minstens zo goed te zijn als de anderen, en liefst nog beter. En dat doet ze.

Na een tijdje willen bijna alle vissers met haar trouwen. Met een van hen, een zwijgzame beer van een vent, krijgt zij een korte relatie. Maar ze wil vooral blijven rondzwerven. Buiten zijn. En vissen.

In Open zee doet Catherine Poulain in een betoverend precieze taal verslag van een rauwe, oorspronkelijke en onbekende wereld, bevolkt door eenzame zielen, die permanent geconfronteerd worden met de elementen. Poulain laat ons geboeid en gefascineerd achter, kijkend naar een wereld en een schepping, die naar andere wetten blijkt te luisteren dan die van ons.

 

Eigenlijk zou je altijd onderweg naar Alaska moeten zijn. Maar daar eenmaal aangekomen, wat dan? Ik heb mijn tas gepakt. Het is nacht. Op een dag vertrek ik uit Manosque-les-Plateaux, Manosque-les-Couteaux, het is februari, de bars zijn afgeladen vol, bier en sigarettenrook, ik smeer hem, naar het einde van de wereld, het ruime sop, kristalhelder water en een leven vol gevaren, ik ga ervandoor. Ik wil niet langer doodgaan van verveling, sterven van ellende – door bier of een verdwaalde kogel. Ik ga weg. Je bent gek! Ze lachen me uit. Ze lachen me altijd uit – helemaal alleen op zo’n boot met horden kerels, je bent niet goed snik... Ze bescheuren zich.
Lach maar. Lach maar! Bezatten jullie je maar. Ga maar aan de drugs. Sterf voor mijn part. Mij niet gezien. Ik ga vissen in Alaska. De groeten.
Ik ben vertrokken.
Ik ga het grote land dwars doorsteken. In New York heb ik zin om te huilen. Ik snotter boven mijn caffè latte, daarna ga ik naar buiten. Het is nog heel vroeg. Ik loop door de lege, brede straten. Torens steken waanzinnig hoog de heldere hemel in, de lucht is bijtend koud. In kleine stacaravans verkopen ze koffie en zoetigheden. Ik zit op een bank tegenover een gebouw dat vlammend de opkomende zon weerspiegelt, ik drink een waterige large koffie met een enorme muffin erbij, een soort zoetige spons. En dan komt voorzichtig de vreugde terug, in mijn benen verspreidt zich een licht gevoel, een verlangen om op te staan, te gaan kijken wat er nog meer is, op de hoek van de straat, en verder nog, tot de hoek daarna... En ik sta op en ga lopen, de stad ontwaakt, mensen komen tevoorschijn. Ik raak in een roes. Ik laat me erdoor meeslepen totdat ik uitgeput ben. Ik neem de bus. Een Greyhoundbus met een hazewind op de zijkant. Ik betaal honderd dollar om de afstand van de ene oceaan naar de andere te overbruggen. We verlaten de stad. Ik heb biscuitjes en appels gekocht. Weggedoken in mijn stoel kijk ik naar de vele highways, de stromen van rondwegen die elkaar kruisen, zich splitsen, weer bij elkaar komen, nog eens kruisen en elkaar dan kwijtraken. Ik word er draaierig van en eet een biscuitje.
Ik heb een kleine legertas, mijn hele bagage. Voor mijn vertrek heb ik hem geborduurd en er dierbare stukken stof op genaaid. Iemand heeft me een verschoten, hemelsblauw donsjack gegeven. De hele reis zit ik eraan te naaien: de veertjes dwarrelen als wolkjes om me heen.
Iedereen vraagt waar ik naartoe ga.
‘Naar Alaska.’
‘Wat ga je daar doen?’
‘Ik ga vissen.’
‘Heb je dat al eens eerder gedaan?’
‘Nee.’
‘Ken je daar iemand?’
‘Nee.’
God bless you...’
God bless you. God bless you... ‘Dank,’ zeg ik, ‘dank u wel.’ Ik ben opgetogen. Ik ga vissen in Alaska.
We rijden dwars door woestijnen. De bus loopt leeg. Ik heb nu twee stoelen voor mezelf, ik kan half liggen, mijn wang tegen de koude ruit gedrukt. Wyoming ligt onder de sneeuw. Nevada ook. Ik eet biscuitjes die ik in slappe zwarte koffie doop, telkens als we stoppen bij een bushalte of een McDonald’s. Ik zit te naaien en verdwijn in de wolken van het donsjack. Dan is het weer donker. Ik kan niet meer slapen. Casino’s flikkeren aan weerszijden van de weg, neon roulettewielen knipperen, lichtgevende cowboys zwaaien met hun pistool... aan, uit... Daarboven een heel dun maansikkeltje. We passeren Las Vegas. Geen enkele boom, alleen maar stenen en kale struiken, verdord in de winter. In het westen wordt de hemel heel snel lichter. Je hebt nauwelijks in de gaten dat de dag is aangebroken. De weg ligt recht voor ons met in de verte besneeuwde bergen en dan, eenzaam op de hoogvlakte, een spoorlijn die naar de horizon loopt, naar de ochtend toe. Of naar nergens. Een paar treurige koeien kijken ons na. Misschien hebben ze het koud. En dan stoppen we weer om te lunchen, bij een tankstation waar verchroomde vrachtwagens staan te ronken. Een Amerikaanse vlag wappert in de wind, tegen een gigantisch reclamebord voor bier.
Onderweg krijg ik last van mijn been. Hinkend stap ik de bus in en uit. Het ‘God bless you’ klinkt nu nog bezorgder. Een oude man loopt ook mank. We kijken naar elkaar met een vaag gevoel van herkenning. Als de bus ’s nachts bij een halte stopt, komen wat zwervers om me heen staan. ‘Are you a chicano? You look like a chicano, you look like my daughter,’ zegt een van hen.
En voort gaat het weer. Ik ben een chicano met blauwe ogen en rode wangen, knalrode wangen, die hinkt en biscuitjes eet in een wolk van veren en naar de nacht boven de woestijn kijkt. En die gaat vissen in Alaska.
In Seattle zoek ik een vriend op, een visser. Hij neemt me mee op zijn boot. Hij wacht al jaren op me. Mijn foto hangt bij hem aan de muur. De zeilboot draagt mijn naam. Later huilt hij. Zo’n grote man. Hij keert me zijn rug toe en ligt te snikken in het bed. Buiten is het donker en het regent.
‘Misschien kan ik beter weggaan...’ fluister ik.
‘Ja, doe dat,’ zegt hij, ‘ga maar weg.’
Het is zwart en koud buiten. Hij huilt weer en ik ook. Treurig zegt hij: ‘Misschien zou ik je moeten wurgen...’
Ik ben een beetje bang. Ik kijk naar zijn grote handen, ik zie dat hij naar mijn hals kijkt.
‘Maar dat doe je toch zeker niet?’ vraag ik met een heel klein stemmetje.
Nee, misschien doet hij het niet... Langzaam pak ik mijn tas. Dan vraagt hij me toch te blijven, alleen deze nacht nog.
We nemen de ferry, hij staart met rode ogen strak naar de zee, hij zegt niets, ik kijk naar het water, naar zijn gesloten gezicht, naar mijn handen waarover ik eindeloos sta te wrijven. Dan lopen we door de straten. Hij gaat mee naar het vliegveld. Hij loopt voor me uit, ik heb moeite hem bij te houden. Hij huilt. En ik huil er achteraan.

 

© 2016 Editions de l’Olivier, Parijs
Nederlandse vertaling © 2017 Prescilla van Zoest
© 2017 Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum