Leesfragment: Kolja

08 september 2017 , door Arthur Japin
|

12 september komt Kolja uit, de nieuwe roman van Arthur Japin. Bij ons kunt u alvast een fragment lezen.

Kolja is acht jaar oud en doofstom als de broers Modest en Pjotr Iljitsj Tsjaikovski zich over hem ontfermen. Vele jaren reizen ze met de jongen door Europa en bevrijden hem uit zijn isolement. 
Wanneer de beroemde componist onverwacht overlijdt, twijfelt Kolja direct aan de officiële doodsoorzaak. De ware toedracht wordt angstvallig verzwegen, maar stilte kent voor een dove als Kolja geen geheimen. 
Hij heeft drie dagen – tot de staatsbegrafenis – om de waarheid te achterhalen. Maar terwijl Sint-Petersburg gonst van de geruchten, rijst de vraag of hij de Tsjaikovski’s, die hem leerden spreken, niet beter dient door nu te zwijgen.

N.B. Lees ook onze bespreking van Japins vorige roman en fragmenten van eerdere werken De gevleugeldeDe man van je leven en Vaslav.

 

1

Ik zag het al vanaf de Nevski Prospekt, nog voordat ik de straat in liep.
In de verte had zich voor het huis een menigte verzameld, hoofd in de nek, hopend op een glimp van het onnoemelijk verdriet daarboven. Op de vijfde verdieping stonden, ondanks het vroege uur en de ijzige wind die vanaf de Neva door de straten joeg, alle ramen wijd open.

Ik versnelde mijn pas, alsof na een nacht ononder - broken reizen die laatste honderd meter nog iets uit - maakte.
Een theeventer wrong zich door de wachtenden, die daar sinds middernacht al stonden. Waterdamp hing rond de samowaar die hij op zijn rug droeg. Zijn klanten warmden hun verkleumde vingers aan de wolkende kommen. Een melkkar had de oploop ook gevonden. Een jongen met een plateau kartosjka-cakejes deed goede zaken, een paar boerinnen, zeulend met een mand vol antonovka-appels, minder.
Wie niet wist wat hier gaande was, had het voor een buurtfeest kunnen houden: rood aangelopen koppen met her en der een glimmer van sensatie. Hun opwinding leek op die van de wachtende meute buiten de hekken van een regimentsbal, en toch... Er is iets aan de dood wat de levenden doortrilt. Zijn loodzware aanwezigheid beperkt zich niet tot de ontslapene, maar sijpelt door de kieren van het sterfhuis en doordrenkt ons van een doodsbesef, dat Deze schuldige gewaarwording, aan andermans pijn te zijn ontsnapt, verenigde de mensen voor de deur van de Morskajastraat. Hun mededogen en de vroomheid van hun gebeden zijn er niet minder om, maar het idee voorlopig nog een lengte op het onvermijdelijke voor te liggen werkt op een massa even aanstekelijk als vrolijkheid of bloeddorst.
Eén blik op die koppen en ik wist dat ik te laat kwam.
Sommigen probeerden, alsof ik voordrong bij de avondkassa van het Aleksandrinski, mij de doorgang te beletten. Anderen dachten dat ik voor de ophef kwam en klampten mij aan om mij op de hoogte te brengen van de laatste geruchten, maar ik sloeg mijn blik neer, zodat ik niet wist wat ze zeiden.
Dit is een van de voordelen van mijn gebrek, woorden waar je niet aan wilt, sluit je moeiteloos buiten.
Van allen was Sofronov de enige die ik herkende.
‘Aljosja!’ riep ik, verbaasd hem voor de deur te vinden in plaats van binnen bij zijn meester, maar in alle verwarring ging mijn stem verloren.
Vreselijk zag hij eruit. Hij was nog geen tien jaar ouder dan ik, maar deze ochtend oogde hij als een oude man, gebogen, zo goed als bezweken, leek het, onder zijn verlies en de worsteling van de afgelopen dagen.
Pas toen ik hem bij de arm greep, keerde er wat leven in hem terug.
‘Och nee toch, Nikolaj Hermanovitsj!’
Een paar tellen keek hij mij alleen maar aan, alsof hij eerst nog moest bevatten dat het leven ons werkelijk tot dit punt had gebracht.
‘Kunnen we niet naar binnen?’ vroeg ik, want woorden vang ik het snelst in rust.
Hij schudde zijn hoofd en begon te huilen.
‘Ze willen er niemand bij. Ze staan erop.’
‘Wie?’
‘In de kleine salon ligt hij. Op het Ottomaanse bankje. Daar is het ook gebeurd. Vanmorgen, iets over drieën. Ik wil er niet aan denken. Dat hij daar nu zo ligt. Terwijl ze bezig zijn.’
‘Wie in godsnaam? Waar zijn ze mee bezig?’
‘Met de ontsmetting. De Commissie van gezondheid.’
‘Dus het was cholera?’
Opnieuw keek Sofronov mij aan.
Zijn blik bleef leeg alsof hij mijn vraag niet had begrepen.
‘Ze volgen de procedure.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Mijnheer Modest heeft ze ontboden.’
Ik keek rond of die ook ergens in de menigte stond.
‘Hij is nog boven. Mijnheer wil zo dicht mogelijk bij zijn broer blijven en heeft zich op zijn kamer opgesloten. Dat had ik ook moeten doen. Ik had bij hem moeten blijven, jawel, na al die jaren, ik had bij hem moeten blijven! Maar als iemand mij stuurt, dan ga ik, dat ben ik zo gewend.’ Met de rug van zijn hand droogde hij zijn wangen. ‘Hierbuiten lijkt alles nog erger dan wanneer je naast hem zit.’
‘Ik begrijp het niet. Moet Modests kamer dan niet ook worden ontsmet? En jullie zelf? Maak jij je geen zorgen?’
‘Zorgen? Ik heb er niet genoeg over om ook nog aan mezelf te spenderen. Vanaf afgelopen donderdag heb ik Pjotr Iljitsj dag en nacht gewassen en verzorgd, en nu leven we...?’
‘Maandag.’
‘Maandag! Als er iets viel op te lopen, had ik het onderhand wel eens onder de leden.’
‘Maar in alle ernst, cholera!’
Ik had al spijt dat ik Sofronovs arm had aangeraakt, maar zelf leek de bediende allerminst bezorgd om even - tuele besmetting.
‘Gisteravond nog hebben we hem in de tinnen badkuip getild. Op een beddenlaken, met zijn allen, ieder sjorrend aan een hoek: mijnheer Modest, mijnheer Bob en ik, zei de gek. Niet om nog iets te verhelpen, maar om zijn lijden te verlichten. Hooguit in de hoop misschien op die manier het plassen nog op gang te krijgen. Och, hij had zo’n pijn. Maar hij wou niet, dat stuk eigenwijs, al dagen niet. Bleef maar weigeren in bad te gaan omdat mevrouw hun moeder op die manier gestorven is. In bad. Het is dat hij uiteindelijk te ver heen was om nog te protesteren, maar anders...’
Ik gebaarde hem wat rustiger te spreken. Het is als hardlopen, iemands lippen te lezen. Soms raak je even achterop, dan trek je een sprint om je achterstand in te halen, waarna je je balans hervinden moet en energie vergaren om weer gelijk op te kunnen gaan.
‘Maar ik begrijp niet dat je meester gewoon thuis heeft kunnen sterven,’ sputterde ik. ‘Waarom is hij niet naar het keizerlijk hospitaal gebracht? Meteen bij de eerste symptomen al.’
‘U zegt het.’
‘En ook nu nog blijft hij hier?’
‘Hij ligt er prachtig bij. Alsof hij elk moment nog eens zou kunnen ademen.’ Sofronov begon opnieuw te huilen. ‘Alsof hij slaapt. U zult het zien.’
‘Is de kist nog open dan?’
‘Ik zeg toch, hij ligt nog op de sofa. Niks aan de hand, gewoon alsof hij elk moment wakker kan worden.’ Hij keek rond. ‘Zie nou toch, wat een belangstelling!’ In de korte tijd dat wij daar stonden was de groep wachtenden alweer gegroeid. Dit deed hem goed. ‘Iedereen hield van mijnheer. Heel Petersburg zal hem nog eens willen zien.’
Ik zweeg. Opbaren leek mij uitgesloten. Ik wist niet beter of het is een wettelijke verplichting ieder slachtoffer van een besmettelijke ziekte ogenblikkelijk te kisten en zijn kist te verzegelen. Zeker met een epidemie in de stad, zoals deze herfst, wordt die regel streng gehandhaafd.
Ik zei tegen mezelf dat Aljosja Sofronov in de war moest zijn. Vanaf zijn twaalfde jaar was de arme kerel zelden langer dan een paar uur van Tsjaikovski’s zijde geweest. Dat hij het aanschijn van zijn lieve meester nog zou kunnen zien tijdens een wake, leek mij de irreële hoop van zijn gebroken hart.
Hij las mijn stille gêne en boog naar me toe, vertrouwelijk.
‘De dood op zichzelf is al zo’n raadsel, Nikolaj Herma - novitsj.’ Nu was het zijn hand die mijn arm nam. ‘Waar komen wij vandaan, waar gaan wij heen? Onderweg van de aarde naar de hemel doemen zoveel vragen op die nooit een antwoord krijgen. Eentje meer of minder maakt dan ook niet uit. Laat het rusten, Kolja.’
Sinds ik tien was had hij mij niet meer zo genoemd. Mij zo beetgepakt had hij nog nooit. Hij verstevigde zijn greep op mijn arm, dringend, alsof hij op het punt stond mij dooreen te schudden.
‘Wat je vandaag hier verder ook nog ziet of hoort,’ sprak hij, ‘neem het zoals het komt. Alsjeblieft. Bij een verdriet als het onze is het beter geen vraagtekens te zetten.’
De voordeur werd opengegooid. De indringende geur van mercurochloride sloeg ons tegemoet.
Drie witgejaste werknemers van de Commissie van gezondheid stapten naar buiten. Zij droegen dokters - mutsen, handschoenen en mondkapjes, die zij nu lostrokken om schone lucht te happen.
Sofronov hield de mannen staande. Hij wisselde enkele woorden met hen, maar zij stonden met hun ruggen naar mij toe, dus ik kon hun lippen niet lezen. Zodra zij weg - liepen, week de menigte voor hen uiteen.
‘Het is in orde.’ De bediende hield de deuren voor me open. ‘De voorstelling is ten einde. We mogen er weer bij.’
Alle klokken waren stilgezet, de spiegels afgedekt met zwarte lappen. Familieportretten waren met de afbeelding naar de wand gehangen opdat de voorouders het verdriet van hun nageslacht niet zouden zien.
Ik durfde niet meteen naar de kleine salon te lopen. Moed om Modest onder ogen te komen moest ik helemaal nog vatten, zodat ik Sofronov vroeg mij eerst even in de ontvangstruimte te laten, waar ik op dat moment de enige was.
Hij bood aan mij een versnapering te brengen, maar eten of drinken als er een dode in huis ligt, lukt mij niet.
Fris was het overal. Toch liet ik de ramen open. Op de hele verdieping hing, ondanks de desinfecterende middelen, een weeë geur, niet van ontbinding – die moest nog inzetten – maar van ziekte, in het bijzonder een van het innerlijk gestel en alle ongelukjes die deze met zich meebrengt.
Die lucht droeg niet bij aan mijn waardering van het appartement, dat erg somber bleek te zijn.
Modest, Pjotr Tsjaikovski’s broer, woonde hier samen met Bob Davidov, hun beminde jonge neef, laatstejaars rechten, de zoon van hun zuster.
Nog geen maand geleden hadden die twee, na onze breuk, hun intrek hier genomen, maar dit verklaarde maar ten dele de sobere inrichting. Ik herkende twee stoelen en een tafel die ze hadden meegenomen uit mijn huis aan de Fontanka, dat ik hen gesommeerd had te verlaten.
Zij waren er bepaald niet op vooruitgegaan. Het groene tegelwerk op de centrale schouw vertoonde barsten, de tapijten waren sleets, het meubilair was bij elkaar geraapt. Kennelijk had Modest nog geen ander gevonden op wiens zak hij teren kon, en moest hij nu zien rond te komen van zijn schrijverij.
De armoede deed mij verdriet. Ik had gedacht dat zijn oudere broer wel zou bijspringen. Modest hield hier een eigen kamer voor hem vrij voor het geval dat hij in de stad een opvoering van een van zijn opera’s of balletten wilde bijwonen. Gebruik had Pjotr Iljitsj er amper van kunnen maken, behalve dan in de afgelopen noodlottige weken.

 

Copyright © 2017 Arthur Japin

pro-mbooks1 : athenaeum