Leesfragment: Klassieke literatuur

10 maart 2017 , door Jacqueline Klooster
|

Op vrijdag 17 maart organiseren AUP en Athenaeum Boekhandel Roeterseiland de boekpresentatie van het elementaire deeltje Klassieke literatuur van Jacqueline Klooster. Lees u hier alvast in!

Waarom is een nieuwe Homerusvertaling een literaire gebeurtenis? Waarom wordt Vergilius nog altijd op school gelezen? Wat maakt klassieke literatuur zo interessant en zo 'klassiek'?

In het Elementaire Deeltje Klassieke literatuur gaat Jacqueline Klooster in op de essentie en de verbazingwekkende vitaliteit van de klassieke literatuur (zowel Grieks als Romeins) en onze fascinatie ervoor. Dit doet zij niet per genre, zoals vaker is gedaan, maar chronologisch, om ook de context waarin de werken ontstonden te belichten. Zo laat zij zien hoe de klassieken zich door imitatie en innovatie ontwikkelden tot literatuur die wij nog altijd willen lezen.

Jacqueline Klooster is universitair onderzoekster Klassieke talen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij heeft op het gebied van Griekse en Latijnse literatuur wetenschappelijke artikelen en boeken gepubliceerd. 

Inleiding: wat is klassieke literatuur?

Volgens de Grieken was poëzie iets goddelijks: het terrein van de negen Muzen en hun moeder Mnemosyne (Herinnering, Geheugen), en van Apollo, god van de voorspellingskunst en het lierspel. Ook Dionysus, godheid van extase, speelde een rol in het domein van de poëzie, zang en dans, met name voor het drama (tragedie en komedie). Alle Muzen hadden een eigen naam, en later ontstond ook het idee dat ze allemaal een eigen terrein beheerden: het belangrijkst waren Calliope, Muze van de epische poëzie, en Clio (Kleio), van de geschiedschrijving.
‘Godinnen van de inspiratie’ worden de Muzen wel genoemd, maar een dergelijke formulering kan tot misverstanden leiden, als we bij ‘inspiratie’ denken aan het concept zoals dat sinds de Romantiek gangbaar is, een bijna bovennatuurlijke macht van buitenaf. In de eerste plaats is het namelijk belangrijk te beseffen dat Griekse en Romeinse door de Muzen geïnspireerde epische poëzie, zoals Ilias, Odyssee of Aeneis, anders dan het merendeel van de moderne romankunst, oorspronkelijk niet als ‘fictief’, verzonnen, beschouwd werd. Het vertelde was in principe een versie van de historische werkelijkheid. Odysseus had echt tien jaar rondgezworven; Troje was echt door de Grieken verwoest. Wat de Muzen dus niet deden, was dichters originele ingevingen bieden voor een plot: die plot bestond immers al.
Wat deden ze dan wel? Het beste antwoord daarop biedt de beroemde Homerische Muzenaanroep voorafgaand aan de zogenaamde Scheepscatalogus.

En nu, vertel me Muzen, u die huist Op de Olympos – want u bent godinnen Alwetend en ook alomtegenwoordig. Wij weten niets, wij horen slechts geruchten, Vertel me: wie waren de aanvoerders En de bevelhebbers van de Achaiers?
(Ilias 2.484-9 vert. P. Lateur)

Hier vraagt de zanger de Muzen wie er allemaal onder de muren van Troje samenkwamen, om die strijders vervolgens uitputtend op te sommen. Hij roept de godinnen te hulp omdat zij ‘alomtegenwoordig en alwetend’ zijn (pareste te iste te panta), terwijl ‘wij mensen slechts gerucht (kleos) vernemen’. De stam van het Griekse woord ‘weten’ (oida) is verwant met die van het woord ‘zien’ (denk aan Latijn vid-eo), terwijl kleos (gerucht) samenhangt met kluo, ‘horen’. De Muzen bieden de dichter dus een goddelijk ooggetuigenverslag, een blik in het verleden die een mens, afhankelijk als hij is van mondelinge overlevering, nooit zelfstandig zou kunnen verwerven.
In een samenleving zonder archieven of noemenswaardige schriftcultuur is voorstelbaar hoe wonderbaarlijk het vermogen was een lang vergane tijd tot leven te brengen, in de volle glorie van visuele details, levensechte dialogen, bloedstollende gevechtsscènes, en – zoals in de scheepscatalogus – geautoriseerde opsommingen van alle strijders. Dit ‘zien in het verleden’ had iets bovennatuurlijks, vergelijkbaar met het voorzien van de toekomst. Niet toevallig werden ook Apollo’s orakels in hexameters, de versmaat van het heroïsche epos, gevat.
In de loop der eeuwen werden de Muzen steeds meer tot een conventie, in sommige gevallen zelfs een metafoor voor ‘de literaire traditie’. Door naar eerdere dichters te verwijzen kon een auteur bovendien laten zien op welke literaire traditie hij zich beriep. Als hij in zijn Eclogae verwijst naar het werk van de Siciliaanse dichter Theocritus, uitvinder van de pastorale poëzie, roept Vergilius bijvoorbeeld de ‘Siciliaanse Muzen’ aan. Het goddelijke element werd dus meer en meer tot retoriek, een claim op de verhevenheid en autoriteit die van oudsher aan dichters kleefde, maar nu verrijkt met een zekere belezenheid. Van mondelinge overlevering over het verleden naar schriftelijke literatuur vol verfijnde toespelingen op andere teksten: dat is kort gezegd de ontwikkeling die de literatuur van de Oudheid doormaakt.

Het begrip'klassiek'
Dit boekje wil in kort bestek een indruk geven van wat deze klassieke literatuur behelst. Dat is, om een understatement te gebruiken, niet eenvoudig, omdat we het hebben over een periode van circa duizend jaar (8e eeuw v.Chr. tot 2e eeuw n.Chr.), in een cultuurgebied dat uiteindelijk ongeveer heel Europa en flinke delen van Afrika en Azië besloeg, in twee verschillende cultuurtalen, Grieks en Latijn. Een volledig historisch overzicht is dan ook onmogelijk; dit is geen hand- of leerboek. Wat ik wil proberen is iets van de essentie, fascinatie en verbazingwekkende vitaliteit van klassieke literatuur te tonen. Voor wie daarna meer wil lezen bestaan tal van literatuurgeschiedenissen en specialistische detailstudies, die achterin vermeld worden.
Epos van Homerus tot Valerius Flaccus en historiografie van Herodotus tot Tacitus: in de Oudheid werd literatuur altijd per genre behandeld. Er is veel voor deze aanpak te zeggen, omdat die goed laat zien hoe en met welke resultaten genrekenmerken veranderen. Toch heb ik gekozen voor een chronologische benadering, met alle problemen van periodisering van dien, omdat ik sterk geloof in het contextualiseren van literatuur. Dat Tacitus anders schrijft dan Herodotus is een mooie constatering, maar waarom doet hij dat, en kunnen we bepaalde eigenschappen van zijn aanpak ook terugvinden in andere contemporaine auteurs zoals Suetonius? In een chronologische ordening komen deze kwesties beter uit de verf.
‘Klassieke literatuur’ klinkt verraderlijk simpel. Toch loont het de moeite om de begrippen ‘klassiek’ en ‘literatuur’ nauwkeuriger onder de loep te nemen. ‘Klassiek’ is een woord met een complexe geschiedenis, dat teruggaat op een passage bij de Latijnse auteur Aulus Gellius (eind 2e eeuw n.Chr.). In zijn Noctes Atticae(Attische Nachten), een encyclopedisch, antiquarisch werk, wordt voor het eerst het woord classicus gebruikt, en wel in verband met schrijvers uit het verleden. De kwestie is of bepaalde vormen van een woord al dan niet gebruikt worden door de oudere auteurs, die classici en adsidui genoemd worden. Oorspronkelijk duidden deze laatste twee termen vermogensklassen aan, en wel de hoogste. Enerzijds impliceert Gellius’ metafoor dus een rangorde (de ‘hoogste’ klassen), maar anderzijds een bepaalde autoriteit (deze auteurs kunnen ‘borg staan’ voor bepaalde grammaticale vormen). Beide elementen, superioriteit en gezag, klinken in het latere gebruik van het woord mee.
Vanaf de 16e eeuw zien we echter dat het woord anders wordt verklaard, alsof het van classis, schoolklas, zou zijn afgeleid. Dit voegt de betekenisnuance ‘geschikt voor het onderwijs’ en dus ‘uitmuntend, voorbeeldig’ toe. Omdat men op school voornamelijk de literatuur van de Oudheid bestudeerde, kreeg het begrip klassiek vanaf dit moment daarnaast steeds meer de beperkte betekenis ‘afkomstig uit de Grieks-Romeinse Oudheid’, hoewel de eerdere betekenissen ‘superieur, gezaghebbend, voorbeeldig’ niet verdwenen.
Met de 18e-eeuwse bewondering voor de kunst van de Griekse Oudheid door de kunsthistoricus Johann Joachim Winckelmann, die haar kenschetste als vol van ‘edle Einfalt und stille Grösse’, kreeg het begrip klassiek ten slotte een specifieke esthetische invulling: ‘natuurlijk, goed geproportioneerd, idealiserend-realistisch’. Tegenover ‘klassiek’ in deze zin stonden, en staan nog altijd, begrippen als ‘romantisch’, ‘barok’ en ‘maniëristisch’. Binnen de Oudheid zelf werden in de 18e en 19e eeuw vervolgens op grond hiervan perioden onderscheiden die als ‘klassiek’ ervaren werden: voor Griekenland is dit de 5e/4e eeuw v.Chr., voor Romeinse literatuur de 1e eeuw voor tot het midden van de 1e eeuw n.Chr.
De laatste en niet onbelangrijke nuance die het woord klassiek kreeg, hangt samen met het feit dat literatuur die als ‘klassiek’ werd aangeduid (en dit kon later ook ‘moderne’ literatuur zijn), ook gezien werd als behorend tot een bepaalde canon: een selectie van het beste wat er op een bepaald vlak bestaat, en dus bestudeerd en gelezen dient te worden. Doordat klassieke en canonieke werken telkens opnieuw gelezen en gerecipieerd worden, ontstaat gaandeweg een bepaald gedeeld referentiekader, dat ze kenmerkt als ‘kernteksten van de westerse traditie’. Zulke teksten zitten gevangen in een web van literaire toespelingen en afhankelijkheidsrelaties. Wie Vergilius’ Aeneis leest, zal ook denken aan Homerus en Apollonius, en aan Dante, Camoes en Eliot. Dit is een reden waarom bepaalde teksten uit de Grieks-Romeinse Oudheid nog altijd van belang zijn. Wie ze leest, treedt daarmee in contact met een eeuwenlange ononderbroken culturele traditie.
Het is in deze laatste zin dat ik het woord zal interpreteren in dit boekje: ‘klassiek’ slaat op de (niet-christelijke) werken en auteurs uit de Grieks-Romeinse Oudheid die nog altijd van belang zijn als kernteksten van de westerse cultuurtraditie in haar moderne vorm. Dit betekent helaas dat veel moet afvallen, al gun ik misschien af en toe mijn eigen favorieten het voordeel van de twijfel.
Op selectiecriteria valt altijd kritiek te leveren. Dat de fascinerende auteurs van de late Oudheid of de christelijke en Joodse auteurs niet of slechts in het voorbijgaan de revue passeren, zegt niets over mijn waardering, maar des te meer over de manier waarop de westerse canon werkt. Ovidius is invloedrijker gebleken dan Claudianus of Ausonius. De beperking tot de niet-christelijke auteurs wordt ingegeven door de omvang van dit boekje; vroegchristelijke schrijvers hebben wel degelijk een belangrijke rol gespeeld in de westerse literatuurgeschiedenis, maar vormen een hoofdstuk apart.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum