Leesfragment: Een tuin in de winter

11 juni 2017 , door Anna Enquist
| |

Op 13 juni verschijnt in de reeks Privédomein Een tuin in de winter. Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar van Anna Enquist. Wij publiceren voor!

Begin jaren negentig ontmoetten Anna Enquist en Gerrit Kouwenaar elkaar op Poetry International in Rotterdam. Enquist was kort daarvoor als dichter gedebuteerd met de bundel Soldatenliederen, die later die week, tot enthousiasme van Kouwenaar, op het festival bekroond werd met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut. Kouwenaar had net Een geur van verbrande veren gepubliceerd en werd met Lucebert allerwegen beschouwd als de belangrijkste levende Nederlandse dichter.

De ontmoeting betekende vriendschap op het eerste gezicht en markeerde het begin van een langdurige omgang die zijn beslag kreeg in jaarlijkse bezoeken aan Kouwenaars huis in Zuid-Frankrijk, gezamenlijke literaire excursies in het buitenland en geregelde ontmoetingen in Amsterdam. Een tuin in de winter is het verhaal van die dichtersvriendschap: een aangrijpend boek der herinneringen, waarin Anna Enquist behalve over Gerrit Kouwenaar (1923-2014) terloops ook veel over zichzelf, haar (poëzie)opvattingen en hebbelijkheden vertelt.

 

3

Het gedicht over de moeder, over de bloedplas, over de laatste dagen van de zomer. De derde heldenzang. Ik hoorde ze toen voor het eerst. Hoe belangrijk die verzen later ook werden, ik kan me van de eerste kennismaking niet veel herinneren. Ik herinner me de dichter zélf, de vrolijkheid, de grapjes, de wendbaarheid van dat magere lichaam. De onmiddellijke vertrouwdheid ook, alsof het altijd al zo was geweest: samen een sigaretje roken, een praktisch levensvraagstukje bespreken, over plotselinge spierkrampen peinzen.
Na die week in Rotterdam waren we kennelijk in elkaars gedachtewereld geïntegreerd geraakt en bleef het contact bestaan.
Waarom schrijf ik dit allemaal op? Omdat hij er niet is. Omdat niemand meer over hem schrijft. Omdat ik hem mis. In mijn hoofd bestaat dat verwaarloosde huis in Amsterdam nog met Gerrit erin, het rare keukentje waarin nooit iets veranderd mocht worden, want het was door een wereldberoemde architect of meubelkunstenaar ontworpen, de stapels post rondom op de vloer, de stoelen waarin je achteroverviel en waaruit je niet meer overeind kon komen – ik zou er zo naartoe kunnen rijden, aanbellen, de trap op klimmen. Een rieten mandje aan een touw langs de leuning, reclamefolders van de drankwinkel om de hoek op de eerste traptreden en Gerrit boven aan de glazen deur, met oplichtende brillenglazen, verheugd.
Altijd in mijn gedachten, als mogelijkheid. Dat is nu onmogelijkheid geworden. Moet je aan wennen. Hoe doe je dat? Er is een steeds sterker wordend gevoel van urgentie: dat hij er was moet worden vastgelegd. Voor zover ik weet heeft niemand plannen om een biografie te schrijven. De nagelaten papieren liggen vooralsnog niet in de kelder van het Letterkundig Museum. De mensen om Gerrit heen verliezen hun geheugen en gaan dood. Zíjn al dood. Henk Bernlef. Rutger Kopland die Rudi heet.
Het vergeten is al veel eerder begonnen, een jaar of tien terug al. Hij schreef nauwelijks meer, wilde bijna nooit voorlezen en het was een kunststuk om hem te bewegen het huis te verlaten. De stilte die er al was, is nog intenser en definitiever geworden. Als ik niet probeer op te schrijven wat ik nog weet zal het beeld dat ik van hem heb allengs vervagen en uiteindelijk verdwijnen. Dat wil ik tegenhouden.
Het valt niet mee. De woordeloze vriendschapsgevoelens en de visuele, auditieve en olfactorische herinneringsflarden laten zich slecht in taal vangen. Ik doe een deur open naar een voorbij toneel, die week in Rotterdam bijvoorbeeld, en stuit op een wereld achter de beschreven wereld. Het woord ‘wereld’ mag overigens niet, niet in een gedicht, het is te veel, waar heb je het over. Aldus Gerrit, naar aanleiding van een gedicht van Rudi. Brommen, sputteren, een beetje schrikken van zijn eigen kritische commentaar. Na een paar glazen de boel rechttrekken: ‘Hij is gewoon een goede dichter. Klaar.’
Ik doel op de wereld van de betrekking. Ik kan niet over Gerrit schrijven zonder over mezelf te schrijven. Ik heb wel vermoedens over wat ik voor hem betekende; wat hij voor mij was weet ik niet goed. Het staat me tegen me daarin te verdiepen, ik wil het over Gerrit hebben. Maar een mens is niet losstaand, hij is gedefinieerd in zijn betrekkingen tot anderen, hij bestaat in andermans geheugen en hoe hij daar gerepresenteerd wordt, heeft veel met die ander te maken.
Precies op het goede moment, zou je zeggen, onze ontmoeting. Hij op de vleugels van erkenning en succes, wat veel belangrijker voor hem was dan je op het eerste gezicht dacht, en ik op de drempel van een nieuw bestaan. Ik overdrijf.
Hij vond het leuk om een verse dichteres te ontdekken, eentje met wie je ook nog praten, lachen en roken kon. Het eerste gesprek, over de pijnlijke kuiten, was emblematisch. Enerzijds wat de inhoud betreft: hij uit zijn fysieke zorgen en klachten, ik luister, probeer te verklaren en een oplossing te zoeken. Anderzijds wat de verborgen bedding van het gesprek aangaat: vertrouwen, elkaar serieus nemen, betrokkenheid. ‘Je voelt mij zo goed aan,‘ zei hij een keer in die begintijd.


4

Toen Gerrit terugkwam in Amsterdam dachten sommige van zijn vrienden dat hij een verhouding met mij had, zo opgetogen vertelde hij over onze ontmoeting. Niet aan de orde. Ik denk dat ik al snel een ‘goede dochter’ ben geworden, een volwassen kind dat veel wist van ziektes en akelige kwalen, medisch en psychologisch fijn op de hoogte. Een zorgzaam kind met ongeveinsde belangstelling voor zijn werk; een kind dat zelf ook de pen had gepakt en dingen maakte die totaal anders waren dan de zijne, die hij vast zo nu en dan afkeurde maar toch nauwkeurig las. Voor mijn bits bijten had hij waardering. Dat ik niets moest hebben van het hogere, van alles wat naar spiritualiteit en religie zweemt, was een duidelijk pluspunt.
Er was in hem een behoefte, een lege ruimte waar ik in paste. Ik schoof daar in en voelde me thuis. Zo onmiddellijk en meteen dat je haast een klikgeluid hoorde. Dat is denk ik de essentie.
Later kwamen er zaken bij, onze partners werden in de vriendschap betrokken en dat pakte goed uit. Bengt werd een goede zoon, zorgzaam en attent voor zowel Gerrit als Paula. Ik raakte op Paula gesteld en zo ontstond er een samenwerking in het vierkant, een prettige basis voor etentjes, logeerpartijen in Frankrijk en uitstapjes.
Naar het Boekenbal met z’n vieren. Gerrit en Paula waren al jaren niet meer geweest, wat moest ze aantrekken? Rokken uit de kast halen, passen, overleggen. Eten koken, samen de afwas doen, meningen uitwisselen over de kwaliteit van visboeren. Was er in de begintijd van de vriendschap nog een haringman gevestigd op de begane grond van hun huis? Rook je de vislucht als je de trap op klom? In mijn geheugen is dat zo, maar het kan net zo goed een verhaal over vroeger zijn, van vóór onze tijd.

Naast wat ik haast de ‘gezinsondernemingen’ zou willen noemen, hadden Gerrit en ik onze dichtersexcursies. We deden lezingen met z’n tweeën, ik haalde hem thuis op en hij stond handenwrijvend boven aan de trap, mooi aangekleed. ‘Lekker geld verdienen!’ zei hij glunderend.
Een geur van verbrande veren was in 1991 uitgekomen. Nu werkte Gerrit aan de gedichten die samen De tijd staat open zouden vormen, gepubliceerd in 1996. ‘Als het je gulp maar niet is,’ zei iemand toen de bundel verscheen. Ik weet niet meer wie, wel dat het niet kwaadaardig bedoeld was. Je vergeet het helaas niet.
Als Gerrit tijdens onze duopresentaties voorlas, luisterde ik met een oor dat naar betekenis zocht. Daarmee deed ik zijn werk vermoedelijk onrecht, maar ik kon niet anders, het is de manier waarop ik denk, werk, waarneem. De psychoanalyticus is een zoeker naar betekenis. Schijnbaar toevallige of triviale invallen vertellen een verhaal dat iets zegt over de bedenker, ook al ontkent die alles. Ik had het makkelijker met de latere gedichten, die altijd maar gingen over hoe alles ten einde liep, tot stilstand zou komen en sterven, binnen afzienbare tijd. Hij omhelsde het einde terwijl hij nog overeind stond. ‘De laatste dagen van de zomer’ raakte me diep, net als de gedichten over de tuin en de boomgaard.
Als een vreemde eend in de bijt van het vroegere werk trof me de derde zang van de ‘drie heldenzangen’, een ritmisch vormgegeven en voorgedragen verhaal met een begin en een eind dat Gerrit graag en vaak voorlas. Een verbijsterde jongeman graaft zijn voormalige strijdkameraad op, ‘mijn hand schoot polsdiep in zijn lichaam’, en betast later de borst van diens zuster, met ‘deze zelfde hand, deze’ – het is een prachtig drama, zonder enig sentiment maar boordevol gevoel.

ach, het was voorjaar, in de tuin
waar wij hem hadden begraven ruiste
de plataan, die boom die handen maakt, iets
volmaakts was er, iets af
gemaakts eindelijk, ook de maan
leek wel nieuw, en zijn vleselijke zuster hing
aan mijn lippen, zat einde april
in een krap lichaam, de ribes
stonk aards, en mijn hand raakte
haar borsten aan, mijn hand

raakte haar borsten aan en het was
dezelfde weke lauwwarme massa, dezelfde
weke lauwwarme massa, hetzelfde materiaal maar
hetzelfde, en het was
deze zelfde hand, deze

Ik moet het doen met wat ik denk te begrijpen, en zorgvuldig lezen wat ik niet meteen vat. Zo sprak Gerrit trouwens ook tegen anderen, vooral tegen kritische anderen, over mijn werk: ‘Je moet dat goed lezen!’

 

[...]

 

Copyright © 2017 Anna Enquist

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum