Leesfragment: Een kantoor op stand

19 augustus 2017 , door Hans Veeken
|

Deze week verscheen Hans Veekens romandebuut Een kantoor op stand. Wij brengen een fragment.

Vol werklust en ambities gaat een nieuwe hoofdredacteur aan de slag bij het befaamde en gereputeerde Medisch Tijdschrift, gevestigd in een statige, hoofdstedelijke villa. Het tijdschrift bestaat 150 jaar en is een begrip in de medische wereld. Maar zoals het zo vaak gaat met traditionele bolwerken blijken de ingesleten gebruiken zó hardnekkig dat het de nieuwe hoofdredacteur moeite kost om zijn collega’s te overtuigen van de noodzaak tot aanpassing aan de veranderende tijd. Langzaam maar zeker lijkt hij in staat de barrières van vastgeroeste tradities en onwil te slechten, tot hij stuit op tegenwerking die zo vindingrijk is dat er sprake lijkt te zijn van een samenzwering en hij terechtkomt in een neergaande spiraal.

Hans Veeken werkte als tropenarts in Tanzania en Kenia. Na terugkeer studeerde hij public health in Engeland en werkte 10 jaar bij Artsen zonder Grenzen. Hij publiceerde met regelmaat verslagen van zijn veldbezoeken in de British Medical Journal. Hij promoveerde als epidemioloog op onderzoek naar infectieziekten en werkt momenteel als huisarts in Amsterdam. Over zijn werk op de huisartsenpost schreef hij een column in de Volkskrant, uitgegeven onder de titel De dienstdokterEen kantoor op stand is gebaseerd op de jaren die hij werkte bij het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

 

1
Op de fiets

‘Ik zou die fiets niet aan dit hek vastmaken, het is hier geen fietsenstalling,’ roept een vrouw mij toe vanuit de deuropening van een deftig pand, gelegen aan het stadsplein. Ze draagt een keurig mantelpakje en haar hakken klikken als ze de drie treden van het buitentrapje af loopt. ‘De professor houdt daar niet van.’ Ze vertrekt zuinigjes haar mond, waaruit ik opmaak dat zij deze huisregel niet bedacht heeft. ‘Zet u de fiets liever in het rek van de gemeente, daar is het voor; tegen ons tuinhek is geen gezicht.’ Ze wijst naar een fietsenrek verder weg op het plein.
‘Ik twijfelde al, ik zie hier geen fietsen staan,’ verontschuldig ik me. Maar mijn verweer voelt als een zwaktebod, de vrouw staart naar mijn kettingslot dat ik al in de aanslag heb. Ik hang het slot terug om mijn zadel en loop met uitgestoken hand naar haar toe.
‘Ron Vegter, ik kom voor de sollicitatie.’
‘O...?’ Ik zie verbazing in haar blik. ‘U bent de sollicitant. De meesten komen met de auto of met de trein. Ik ben de receptioniste, aangenaam. Zet uw fiets eerst maar weg, dan zie ik u daarna binnen.’ Ze draait zich om en loopt kordaat de drie treden van het trapje weer op, maar heeft zichtbaar moeite haar evenwicht op haar hooggehakte schoenen te behouden. De massieve deur valt achter haar dicht. In sierlijk ouderwetse krulletters staat erop geschilderd: Medisch Tijdschrift.

Ik stal mijn fiets op het plein. Als ik terugwandel naar het pand, zie ik nog duidelijker dat dit geen gewoon kantoor is. De architectuur is imposant, maar ook afstandelijk. Het smeedijzeren hek scheidt de villa als een vestingmuur van de buitenwereld af. Door de spijlen zie ik een fraai aangelegde tuin, met een aantal beelden, als in een park in Parijs. De tuin schittert in het zonlicht, achterin staan hoge bomen aan de rand van het gazon. En dat alles in hartje stad.
Zodra ik aanbel zoemt de deur open en stap ik een monumentale hal binnen. De leegte van de ruimte is overweldigend, ik schrik ervan. Een grote antieke klok rust pontificaal tegen de zijmuur en in het midden pronkt een rood leren bankje, dat met de rugleuning naar de ingang staat. Wie gaat daar nu zitten, zo op de middenstip van deze enorme hal, die reikt tot aan het plafond van de eerste verdieping. De vloer van de hal is lichtblauw betegeld en glimt als een spiegel. Achterin bevindt zich een statige trap, zo een waar in een speelfilm steevast de barones van af schrijdt om de gasten op haar receptie te verwelkomen. Na een twintigtal treden splitst de trap zich in tweeën: een deel zwenkt naar rechts en een deel naar links. Beide delen komen uit op de omloop, die is uitgevoerd in fraai houtsnijwerk. Hier is niet bezuinigd.
‘Komt u verder,’ hoor ik een stem links van mij. Verscholen in een kleine nis zit de receptioniste aan een bureau achter een computerscherm. Ze stopt net haar spiegeltje en lipstick in de bureaula.
‘Gaat u daar maar zitten,’ ze wijst naar het rode bankje. ‘U wordt zo opgehaald, ze zijn nog bezig met de andere kandidaat.’

Ik neem plaats. Op dit bankje zit je voor gek, midden in de hal zonder rugdekking. Er liggen geen tijdschriften om in te bladeren, zelfs geen exemplaar van het Medisch Tijdschrift. Ik heb alle tijd om de ruimte goed in me op te nemen. Het is ijzig stil, op de klok na, die tikt en tikt...
De receptioniste begint ook te tikken, maar ik kan haar vanaf mijn bankje niet zien. Dan hoor ik gekraak, een oudere man komt de trap af, gekleed in een fraai pak, op en top een heer. Is dit de professor van het fietsenrek? vraag ik mij af. Al lopend bladert hij door een map paperassen, een stapel oude papieren, van een afstand lijkt het perkament. Omzichtig balancerend laat hij, terwijl hij leest, telkens één voet zakken naar de volgende trede. Het gaat tergend langzaam; lezen en traplopen gaan nu eenmaal niet goed samen. Ik ben bang dat hij zich zal verstappen, onder aan de trap glimt de stenen vloer. Ik zie mij al eerste hulp verlenen, een mooie start bij mijn nieuwe werkgever. De man loopt al lezende langs mij heen, zonder op te kijken. Ik kuch om zijn aandacht te trekken. Hij knikt afwezig en verdwijnt in een gang naar de zijkant van het gebouw.
‘Ik hoor u zo hoesten, wilt u een glaasje water?’ vraagt de receptioniste bezorgd. Ze staat al op van haar bureau en komt naar mij toe gelopen. Eenmaal bij het bankje buigt ze zich naar mij toe, alsof ze haar hand op mijn schouder wil leggen. Maar ze bedenkt zich, trekt haar bloesje recht en glimlacht verontschuldigend.

‘Wat heb je te zoeken in dat stofnest?’ hadden mijn vrienden mij nog bezworen. ‘Het is een bolwerk dat zich onttrokken heeft aan de universitaire democratisering, dat instituut is blijven steken in de vorige eeuw. Het is meer een baan voor iemand die zich wil voorbereiden op zijn pensioen.’
Maar de advertentie was door mijn hoofd blijven spoken: hoofdredacteur bij het Medisch Tijdschrift. Schrijven gecombineerd met het bedrijven van wetenschap sprak mij aan; ik zag mezelf al overleggen met artsen en hoogleraren door het hele land, zelfs met collega’s in het buitenland. Misschien kon ik een bijdrage leveren aan de modernisering van het Tijdschrift? Te vaak had ik het blad bij collega-huisartsen ongelezen en nog in het cellofaantje in stapels op hun bureau zien liggen. Blijkbaar was de voorpagina niet verleidelijk genoeg om eens door te bladeren. Dat verbaasde mij niet; alle nummers zagen er, met de inhoudsopgave als voorpagina, identiek en slaapverwekkend uit.
Ik had jaren als tropenarts in Afrika en Latijns-Amerika gewerkt. Dat was actie en avontuur. Na terugkeer schreef ik verhalen over mijn belevenissen. Ik had er plezier in medische onderwerpen aantrekkelijk te presenteren aan het grote publiek. En zeg nou zelf: wie wil er géén hoofdredacteur worden? Ik schreef op goed geluk een brief en werd uitgenodigd om ‘met de sollicitatiecommissie van gedachten te wisselen’. Nu zit ik op deze middenstip, in afwachting van de aftrap.

Plots staat er een gezette vijftiger voor mijn neus. Hij is klein van postuur en draagt een net kostuum. Zijn jasje zit krap, het kan nauwelijks dicht. Ook híj heeft enkele papieren in zijn hand. Een opvallend glimmend horloge komt onder zijn manchet tevoorschijn, een zegelring fonkelt aan zijn vinger. Hij kijkt me streng aan en steekt zijn hand uit. ‘U bent sollicitant Vegter?’ Het jasje spant verder aan om zijn buik. De rode stropdas steekt fel af tegen zijn gestreepte overhemd. ‘Aangenaam, ik ben Lunstroom,’ hij pauzeert even en voegt er gedecideerd aan toe: ‘Proféssor Lunstroom, van de hoofdredactie.’
Dit moet hem zijn, die van het fietsenrek.
‘Loopt u met mij mee, dan stel ik u voor aan de sollicitatiecommissie.’ Hij gebaart uitnodigend naar de linkerzijde van de benedenverdieping en gaat me voor. We lopen door een gang, met aan de muur olieverfschilderijen, portretten van oudere heren die me streng aanstaren. Ik herken een professor die ons leerde dat een glas rode wijn de beste remedie tegen verkoudheid is, een advies dat er bij ons studenten destijds goed in ging. Professor Lunstroom zwaait een kamerdeur open: ‘Heren, de volgende sollicitant.’
Ook deze kamer oogt imposant, er ligt hoogpolig tapijt en ik zie een grote werktafel waarop in keurige slagorde drank en glazen staan uitgestald. Vier oudere heren zitten, wat onderuitgezakt, in een ruime zithoek; ze kijken me onderzoekend aan. Alle vier zijn keurig in pak. Ik schud routineus handen en hoor namen noemen. Ik krijg een stoel aangeboden naast de tafel met drank. Door de ramen zie ik de tuin, die rondom het hele gebouw loopt, een tuinman is met een grote hark het pas gemaaide gras bijeen aan het vegen. Onwennig in mijn nieuwe pak, controleer ik of mijn stropdas goed zit. Ik ben blij dat ik die heb omgedaan, een advies van mijn moeder dat mij altijd is bijgebleven: doe die stropdas in ieder geval de eerste dag om, daarna zie je vanzelf verder.

 

© 2017 Hans Veeken

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum