Leesfragment: De Verrader

04 maart 2017 , door Paul Beatty
| |

Op 9 maart verschijnt De verrader (The Sellout, vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal), de Nederlandse vertaling van de roman waarvoor Paul Beatty vorig jaar de Man Booker Prize won. Lees bij ons alvast een fragment!

Welkom in Dickens, Californië, een getto aan de zuidelijke rand van Los Angeles. Een armoedige plaats. Zo armoedig dat men het bestaan ervan uit schaamte verbergt – letterlijk, want de staat Californië besluit het stadje niet langer op de kaart te zetten. Vlak voordat dit besluit wordt genomen, werd de vader van de Afro-Amerikaanse hoofdfiguur – ‘Ik’ – vermoord na een woordenwisseling met de politie. Ik besluit zijn woede en frustratie in te zetten – niet om de moord op zijn vader te wreken, maar om het onrecht dat zijn woonplaats is aangedaan te vereffenen. Hiervoor moet hij allereerst op zoek naar een zusterstad. Dat blijkt moeilijker dan gedacht: zowel Tsjernobyl, Ciudad Juarez als Kinshasa weigert een verbond aan te gaan met het schijnbaar nog hopelozer Dickens. Dan krijgt Ik een briljante ingeving: het ‘resegregeren’ van scholen in Dickens. Aanvankelijk is het een groot succes, maar Iks plan dreigt te mislukken wanneer blanke leerlingen toegang eisen tot de school. Ik raakt verwikkeld in een enorme rechtszaak: Ik versus de Verenigde Staten van Amerika.

De verrader is een unieke mix van cynisme en optimisme, komedie en tragedie. Paul Beatty’s roman is satire en aanklacht ineen. Het eenentwintigste-eeuwse Amerika wordt hier subtiel en soms hilarisch blootgelegd in zijn meest pijnlijke, meest absurde en meest racistische kanten.

N.B. Zondag 12 maart, vanaf 17.30 uur, signeert Paul Beatty zijn roman in onze boekwinkel op het Spui, u bent van harte welkom!

 

Drie

De drie basiswetten van de gettofysica zijn: een nigger die je lastigvalt, blijft je meestal lastigvallen; ongeacht waar de zon aan de hemel staat, het is altijd ‘kwart over je apenreet en tien voor je kloten’; en nummer drie: als er iemand wordt neergeschoten van wie je houdt, ben je steevast net thuis voor de kerstvakantie, halverwege je eerste studiejaar, en ben je die middag te paard op weg naar een afspraak met je vader voor een vergadering van de Intellectuelen van de Dum Dum Donut, de plaatselijke denktank, waar hij en de andere buurtgeleerden je overvoeren met cider, kaneelbroodjes en homotherapie. (Niet dat je vader denkt dat je gay bent, maar hij maakt zich zorgen omdat je altijd om elf uur thuis bent en de uitdrukking ‘lekkere bitch’ niet in je vocabulaire lijkt voor te komen.) Het is een koude avond. Je bemoeit je met je eigen zaken en neemt net genietend de laatste slokjes van je vanillemilkshake als je op een troep rechercheurs stuit die om het lijk heen staan. Je stijgt af. Je doet een stap dichterbij en herkent een schoen, of een overhemdsmouw of een sieraad. Mijn vader lag op zijn buik op de kruising. Ik herkende hem aan zijn vuist, stevig toegeknepen, de aderen op de rug van zijn hand nog steeds opgezwollen en vol. Ik compromitteerde de plaats delict door wat pluis uit zijn verklitte afro te plukken, de gekreukte kraag van zijn Oxford-overhemd glad te strijken, het grind van zijn wang te vegen en wat volgens het politierapport nog het ergste was, mijn hand in de plas bloed rond zijn lichaam te leggen, die tot mijn verrassing koud was. Niet heet, niet kolkend van de zwarte woede en de levenslange frustratie van een fatsoenlijke, zij het enigszins gestoorde man die nooit was geworden wie hij vond dat hij was.
‘U bent zijn zoon?’
De rechercheur nam me van top tot teen op. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zijn ogen schoten heen en weer van herkenningspunt naar herkenningspunt. Achter zijn minachtend zelfgenoegzame glimlach zag ik zijn hersenen bijna speuren naar verwijzingen in mijn littekens, lengte en bouw naar een bestand met gezochte misdadigers in zijn hoofd.
‘Inderdaad.’
‘Ben je iets bijzonders?’
‘Huh?’
‘Volgens de agenten schreeuwde hij bij zijn aanhouding, en ik citeer: “Ik waarschuw jullie, stelletje anale, autoritaire archetypes, jullie weten niet wie mijn zoon is!” Dus, ben je een bijzonder iemand?’
Wie ben ik? En hoe kan ik die persoon worden?
‘Nee, ik ben niets bijzonders.’
Je hoort te huilen als je vader sterft. Het systeem te vervloeken omdat je vader dood is door toedoen van de politie. Je beklagen dat je tot de lagere middenklasse behoort en kleurling bent in een politiestaat die alleen rijke blanken en filmsterren van elk ras beschermt, al kan ik me even geen enkele Aziatisch-Amerikaanse ster voor de geest halen. Maar ik huilde niet. Ik dacht dat zijn dood een truc was. Een van zijn ingewikkelde plannetjes om me iets te leren over de positie van het zwarte ras en me te stimuleren iets van mezelf te maken, ergens verwachtte ik dat hij zou opstaan, het stof van zijn pak zou kloppen en zeggen: ‘Kijk nigger, als dit de slimste zwarte ter wereld kunt overkomen, stel je dan eens voor wat jij aan jouw stomme reet kan krijgen. Dat racisme dood is betekent niet dat ze niet nog steeds niggers zonder aanleiding neerschieten.’
Nou, wat mij betreft zal dat hele zwart-zijn me aan mijn reet roesten. Tot op heden heb ik, als het volkstellingsformulier weer eens in de bus valt, bij de vraag over ‘RAS’ altijd het vakje ‘anders’ aangevinkt en trots ‘Californiër’ ingevuld. Natuurlijk kwam er dan twee maanden later een volksteller aan de deur, die één keer naar me keek en zei: ‘Vuile nigger. Wat heb jij als zwarte tot je verdediging aan te voeren?’ En als zwarte heb ik nooit iets tot mijn verdediging aan te voeren. Vandaar de noodzaak van een motto dat ik, als we het hadden gehad, met geheven vuist zou uitschreeuwen om vervolgens de deur voor de neus van de overheid dicht te smijten. Maar we hebben er geen. Dus mompel ik ‘sorry’ en krabbel mijn initialen naast het vakje met ‘Zwart, Afro-Amerikaan, neger, lafaard’.
Nee, dat beetje inspiratie dat ik in het leven bezit, komt niet voort uit een gevoel van raciale trots. Het is afkomstig uit hetzelfde eeuwenoude verlangen dat grote presidenten en grote pretendenten heeft voortgebracht, en geboren captains of industry en captains van footballteams; het oedipale verlangen dat een man aanzet tot allerlei shit die we liever niet zouden doen, zoals een oefenwedstrijd basketbal spelen of met het buurjongetje op de vuist gaan, want in mijn familie beginnen we nooit, maar reken maar dat we het afmaken. Ik heb het alleen maar over die elementairste aller basisbehoeften, die van het kind om de vader te behagen.
Veel vaders voeden die behoefte bij hun kinderen via moedwillige manipulatie die al in de prilste jeugd begint. Ze vinden het heerlijk hun kind op een vliegtochtje of op een ijsje op een koude dag te trakteren, of samen naar de Salton Sea en het natuurwetenschappelijk museum te gaan als het kind dat weekend bij hen is. De niet-aflatende goocheltrucs die dollars vanuit het niets lieten verschijnen en de psychologische manipulatie in de kijkwoning waardoor je dacht dat het uitzicht vanuit de tweede verdieping van het negentiendeeeuwse wonder in de heuvels, zo niet de hele wereld, binnenkort van jou zou zijn – het is allemaal bedacht om ons te laten denken dat ons leven zonder vaders en vaderlijke begeleiding een armzalig, Mickey Mouseloos ik-had-je-gewaarschuwd-bestaan zou zijn. Maar later, in je puberteit, na één toevallige straatbasketbalelleboog te veel, dronken middernachtsklappen op je harses, pufjes methamfetamine die in je gezicht worden geblazen, doormidden geknakte jalapeñopepers die over je lippen worden gewreven omdat je ‘fuck’ zei, terwijl je alleen maar net als papa wilde doen, kom je tot het besef dat de bevroren geneugten en de uitstapjes naar de wasstraat niets meer waren dan opvoeden onder valse voorwendselen. Listen en alibi’s voor hun eigen afgenomen geslachtsdrift, hun stagnerende nettosalaris en hun onvermogen te voldoen aan de verwachtingen van hun eigen vader. Het oedipale verlangen om de vader te behagen is zo machtig dat het alles regeert, zelfs in een buurt als de mijne, waar het vaderschap zich grotendeels in afwezigheid afspeelt, maar de kinderen toch plichtsgetrouw ’s avonds bij het raam zitten te wachten tot papa thuiskomt. Mijn probleem was natuurlijk dat papa altijd thuis was.
Nadat alle foto’s van het bewijsmateriaal waren genomen, de getuigen waren ondervraagd en de macabere moordgrapjes waren gemaakt, tilde ik zonder mijn milkshake te laten vallen mijn vaders doorzeefde lichaam onder de oksels op en sleepte hem met zijn hielen over de gekrijte omlijning, over de gele genummerde markers bij de patroonhulzen, over de kruising, over het parkeerterrein en door de dubbele glazen deuren. Ik zette mijn vader aan zijn lievelingstafel neer, bestelde zijn ‘gebruikelijke recept’ – twee chocolademilkshakes met ijs en een groot glas melk – en zette alles voor hem neer. Aangezien hij vijfendertig minuten te laat was en bovendien dood, was de vergadering al begonnen, voorgezeten door Foy Cheshire, een in de vergetelheid rakende televisiepersoonlijkheid en voormalige vriend van mijn vader, die maar al te graag de leiderschapsvacature wilde opvullen. De situatie was even gênant. De sceptische Dum Dums die naar de zwaargebouwde Foy keken zoals de natie naar Andrew Johnson moet hebben gekeken nadat Lincoln was vermoord.
Ik slurpte luidruchtig het restje van mijn milkshake naar binnen. Het teken om door te gaan, want zo zou mijn vader het hebben gewild.

[...]

 

© 2015 Paul Beatty
© 2017 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Gerda Baardman en Bart Gravendaal

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum