Leesfragment: De opstand van de natuur

16 april 2017 , door Philipp Blom
| | | |

Op 20 april verschijnt het nieuwe boek van Philipp Blom De opstand van de natuur. Een geschiedenis van de kleine ijstijd (1570-1700) en het ontstaan van het moderne Europa (Die Welt aus den Angeln, vertaald door W. Hansen). Lees bij ons het eerste deel van de proloog.

Aan het einde van de zestiende eeuw werd Europa getroffen door een 'kleine ijstijd', die duurde tot het begin van de achttiende eeuw. De gemiddelde temperatuur daalde enkele graden, de winters werden koud en lang, rivieren en meren bevroren en de zomers waren onstuimig, met extreme stormen en onweer.

Overal mislukten oogsten en leden mensen honger en kou. Niet alleen boeren maar ook landeigenaren raakten verarmd. Het agrarische, feodale fundament van Europa brokkelde af en er ontstonden nieuwe vormen van economische activiteit in de steden. En met de opkomst van de stedelijke, industriële samenleving kwam ook een nieuwe vorm van denken op: de Verlichting was geboren.

Aan de hand van ooggetuigenverslagen brengt Philipp Blom deze historische omwentelingen in een wervelend verhaal bijeen. Maar hij trekt ook de parallel met vandaag: de gevolgen van klimaatverandering worden steeds zichtbaarder - kunnen we de gevolgen overzien? Wat vermag de politiek? En kunnen we leren van het verleden?

 

Winterlandschap met schaatsers (rond 1608) van Hendrick Avercamp.

 

Proloog: Winterlandschap

 

Wat zien ze er gelukkig uit! Ze bewegen zich op het ijs alsof ze er thuis zijn. Ze schaatsen, ze rijden in arrensleden over het gladde parket van de wereld, ze praten in groepjes met elkaar. De welgestelde heren hebben hun jas bevallig over hun schouder geworpen, de dames dragen een kanten muts of een pruik. De gewone mensen dragen een kort jasje. Er brandt geen vuur om kille ledematen te warmen. Bijna niemand lijkt het koud te hebben.
Het krioelende leven midden in de kou bekoort het oog; het landschap levert steeds nieuwe taferelen, de dorpsbewoners worden afgebeeld in allerlei levensomstandigheden – van de beide minnaars in de hooiberg (zijn het twee mannen?) tot en met het naakte achterwerk dat uit een kapotte boot steekt, en een tweede naakte achterwerk, waarvan de eigenaar onder een wilgenboom hurkt, de moeder met haar kind op de voorgrond, en de mannen die golf spelen, de rietsnijder met zijn grote bundel riet, en het jonge paar dat hand in hand over de oppervlakte glijdt. De vrouw drinkt uit een beker, terwijl ze naar ons toe komt. Het is een van de weinige figuren die ons haar gezicht toont. De meeste dorpsbewoners verwijderen zich op ijzeren lopers van ons vandaan, naar de horizon, een vaag geschetste toekomst tegemoet.
Iets rechts van het midden op het schilderij staat een elegant groepje mensen in dure, met goud bestikte kleren, de dames met hoepelrok en hoge pruik, de heren met struisveren op hun hoed. Een grauwe bedelaar probeert hen tot medelijden te bewegen, maar ze tonen geen enkele interesse. Wat doen ze daar op het ijs in een of ander dorp, zo zonder koets en zonder bedienden? Hoe zijn ze daar gekomen? Wat doen al die mensen trouwens op het ijs? Er wordt geen feestgevierd, het is geen Kerstmis of carnaval, het is geen zondag – de kerk staat duister en leeg op de achtergrond.

 

Details uit Winterlandschap(rond 1608) van Hendrick Avercamp.

 

Hoe langer je naar het panorama kijkt, hoe minder plausibel het wordt. Wat in eerste instantie realistisch lijkt, wordt al snel een allegorie: een hele samenleving op het ijs, rijk en arm, mannen en vrouwen, kinderen en bejaarden, waardige dames en heren en hun dienaren, genivelleerd door vorst en koude, die hen niettemin niet lijken te raken. Alleen het kadaver van een dier links op de voorgrond duidt erop dat ook de dood een woordje meespreekt in deze idylle, de vogelval ernaast die gemaakt is van een oude deur toont hoe snel een onschuldig pleziertje voorbij kan zijn, en de lege bijenkorf ervoor doet denken aan voldane zomerdagen en kleurrijke bloesems. Boven die bedrijvige wereld in miniatuur zweeft hoog in de lucht een vogel die opwaarts lijkt te vliegen. Is het een gewone vogel of een laatste herinnering aan een beschuttende Heilige Geest?

De schepper van dit landschap, Hendrick Avercamp (1585- 1634), had zich toegelegd op winterlandschappen. Hij schilderde ze het hele jaar door in zijn atelier in Amsterdam en later in Kampen. De vrolijke mensen die zich op zijn schilderijen vermaakten zonder ook maar iets van de kou te merken, waren een uitdrukking van zijn eigen verlangen. Hij was doofstom en leefde teruggetrokken bij zijn moeder; hij overleed slechts enkele maanden na haar. Het gelukkige leven dat hij schilderde, was altijd het leven van de anderen.

 

 

Zoals alle schilders in zijn tijd werkte Avercamp naar schetsen en uit zijn geheugen – ook daarom is dat landschap een compositie van vele afzonderlijke groepen en figuren, die tot één geheel werden samengevoegd. Zijn voorstellingen waren nooit bedoeld als een exacte weergave van de werkelijkheid. En toch hadden ze een reële achtergrond. De samenleving die zo zorgeloos als een allegorie van sociale vrede en eensgezindheid op het ijs dartelt, is vast en zeker aan de fantasie van de schilder ontsproten, maar hij had het landschap niet hoeven bedenken.
De datering van het schilderij, 1608, levert daarvoor een aanwijzing: de eraan voorafgaande winter was een van de koudste in de geschiedenis geweest. Niet alleen in de Nederlanden waren rivieren en grachten veranderd in een ijzig podium, waarop Avercamp de hele samenleving kon opvoeren. Op de Theems lag tot voorbij Londen zo’n dikke laag ijs dat er marktkraampjes op het ijs konden worden gezet; de Franse koning Hendrik iv ontwaakte op een ochtend met een baard die vol zat met ijs; de wijn bevroor in de vaten; in Oost-Europa vielen vogels, in hun vlucht bevroren, op de harde aarde; en delen van Italië en Spanje waren ondergesneeuwd. Europa was een ijzig rijk.
Die inval van de kou op het hele continent werd ook in de schilderkunst zichtbaar. Tot aan de zestiende eeuw werd sneeuw, als die al werd weergegeven, alleen in getijdenboeken afgebeeld, zoals in de beroemde Très Riches Heures du Duc de Berry (1412- 1416). Maar met de strenge winter van 1564/1565 ontdekten Noord-Europese kunstenaars de vorst en de winter. In dat jaar schilderde Pieter Bruegel zijn Jagers in de sneeuw – als onderdeel van een cyclus over de seizoenen van het jaar, maar ook te waarderen als een opzichzelfstaand groot schilderij. Op andere doeken beeldde hij de aanbidding door de koningen en de kindermoord in Bethlehem af – beide in een besneeuwd Vlaams landschap. Terwijl de winter zijn ijzige heerschappij over Europa uitoefende, werd het winterlandschap vooral in de Nederlanden een genre dat in de zeventiende eeuw veel bekende vertegenwoordigers had, onder wie Hendrick Avercamp.
Avercamps landschappen beelden die koude wereld uit en geven al aan wat ze zou voortbrengen. Alle mensen op het ijs hebben veel te stellen met de vorst, op de grote dichtgevroren watervlakte lijken ze gelijk aan elkaar. De elegante dames en heren en de arme palingvisser met zijn lange drietand, de door een wit paard getrokken slee en het groepje boeren: ze lijden allemaal onder dezelfde kou, staan voor de uitdaging een nieuwe manier van leven te vinden en de existentiële dreiging met nieuwe ideeën tegemoet te treden.

[...]

 

Copyright © Carl Hanser Verlag München 2017
Copyright Nederlandse vertaling © 2017 W. Hansen

pro-mbooks1 : athenaeum