Leesfragment: De haat tegen de democratie

02 maart 2017 , door Jacques Rancière
| |

14 maart verschijnt Jacques Rancières De haat tegen de democratie (La Haine de la démocratie, vertaald door Walter van der Star). Wij publiceren het nieuwe voorwoord bij de Nederlandse uitgave van Rancière voor.

 

Voorwoord bij de Nederlandse uitgave

Wellicht is het nuttig om te herinneren aan de omstandigheden waarin dit boek in 2005 in Frankrijk werd geschreven en gepubliceerd. Ik heb destijds geprobeerd de redenen te analyseren van een schijnbare tegenstrijdigheid. Op hetzelfde moment dat het Amerikaanse imperium militaire operaties uitvoerde met de bedoeling democratie naar de volken van het Midden-Oosten te brengen, was men in het kapitalistische Westen, in het hart van de landen die zich democratieën noemen, en in Frankrijk in het bijzonder, getuige van de opkomst van een virulente kritiek op de democratie zelf. Filosofen, sociologen, journalisten en polemici van allerlei slag waarschuwden dat de in onze contreien veelgeprezen democratie niets anders is dan de heerschappij van de massa – met andere woorden, van consumerende individuen –, dat de mensenrechten die gisteren nog stonden tegenover de willekeur van zogenaamd totalitaire regimes niets anders waren dan de rechten van die individuen op het consumeren van alle mogelijke producten en levensstijlen, en dat de grote antiautoritaire bewegingen uit de jaren 1960 en 1970 slechts een uitdrukking waren van het verlangen van jonge burgers om ongeremd te genieten. Het belangrijkste gevolg daarvan was dan ook de vernietiging van traditionele vormen van gezag in het onderwijs, het gezin en de kerk, die tot dan toe grotendeels hadden weten te verhinderen dat de markt in alle vormen van sociale en menselijke verhoudingen kon doordringen.
Deze kritieken schetsten allemaal hetzelfde profiel van het democratische individu: een onmogelijk profiel dat samengesteld was uit kenmerken van de naïeve egalitaire militant, de cynische, hedonistische jonge manager en de gewelddadige jonge barbaar uit de voorsteden, het kind van immigranten zonder kennis van onze universele waarden dat verlangt naar de genoegens die de televisie hem voorspiegelt. Democratie werd daarmee gekarakteriseerd als een heerschappij van losgeslagen individuen in een roes van gelijkheid, een heerschappij die de mensheid bedreigde met een totalitaire catastrofe die heel wat radicaler zou uitpakken dan alle andere. Om deze catastrofe het hoofd te bieden, riepen al deze verhandelingen op tot herstel van de republikeinse waarden: de universele seculiere wet die voor iedereen gelijk is, het gezag van meesters en de hiërarchische verhoudingen in het onderwijs die kunnen bijdragen aan de heropvoeding van de jonge barbaren, en het gevoel van transcendentie dat als enige paal en perk kan stellen aan de egalitaire waanzin.
Het was ongetwijfeld gemakkelijk geweest om de valse schijn van deze zogenaamde kritiek aan de kaak te stellen: nadat ze de democratie simpelweg gelijkgesteld had met de kapitalistische heerschappij van de markt, richtte ze haar pijlen niet op de financiële en staatsmachten die aan de basis stonden van de kapitalistische dominantie, maar op twee zeer specifieke categorieën: de jongeren uit de voorsteden die het minst te consumeren hadden en de egalitaire actievoerders die feitelijk streden tegen de macht van de markt. Wat onverhuld in deze schijnkritiek tot uitdrukking kwam, was de onversneden haat tegen gelijkheid, een haat waarmee een bepaalde intelligentsia op haar eigen wijze meeging met de groeiende ongelijkheid, de alsmaar uitdijende macht van de oligarchieën van de financiële wereld en de staat en de verbanning van steeds grotere delen van de bevolking naar de marge van de samenleving. In plaats van simpelweg de hypocrisie van dit discours aan de kaak te stellen, leek het mij belangrijk om serieus in te gaan op de haat die het propageerde en de genealogie ervan te traceren. Het ging mij er niet om dergelijke uitwassen te weerspreken door de loftrompet te steken over de goede kanten van de democratie die, zoals een bekende formule ons verzekert, de slechtste regeringsvorm is, op alle andere na. Ik wilde aantonen dat als men haar in haar volle radicaliteit beziet, democratie helemaal geen regime is, geen regeringsvorm als alle andere maar een atypische en ontegenzeggelijk schandalige vorm in de ogen van iedereen die de regeringspraktijk wil baseren op de uitoefening van een specifieke competentie of eigenschap, waaraan een aparte klasse mensen de bevoegdheid ontleent om over anderen te regeren.
Het is geen toeval dat in het postmoderne tijdperk de kritiek op de democratie teruggreep op stereotypen van het genotzuchtige en naar gelijkheid hongerende democratische individu, die al in het achtste boek van Plato’s Staat opdoken. Bij Plato was de parodistische ‘sociologie’ die de democratische mens als een zorgeloze levensgenieter afschilderde, een middel om het veel dieperliggende schandaal te bezweren dat vervat is in de idee van een macht van de demos, dat wil zeggen van een macht van degenen die geen enkel superieur kenmerk hebben, die geen enkele superieure kwaliteit bezitten die hen geschikt zou maken voor het uitoefenen van de macht. De macht is ‘normaliter’ gevestigd op de idee van dissymmetrie: sommigen bezitten een eigenschap – leeftijd, adellijke titel, rijkdom, kennis of goddelijke uitverkorenheid – die hen voorbeschikt om degenen aan te voeren die deze eigenschap niet bezitten. De democratische macht veegt al deze ‘normale’ criteria echter van tafel. Ze is, in de strikte betekenis van het woord, een anarchistische macht, een macht die geen bewijs van superioriteit inhoudt en die zelfs principieel elke legitimatie afwijst die de machtsuitoefening baseert op de bevoegdheid om haar uit te oefenen. Dit paradoxale criterium is niettemin het enige dat een werkelijk politieke gemeenschap in het leven roept, een gemeenschap die zich onderscheidt van de verbanden die door de machten van afkomst, rijkdom of kennis worden georganiseerd: een gemeenschap die iets anders is dan een stam, een onderneming, een kerk of een school.
Democratie blijkt dus de onmogelijke voorwaarde of het onvoorstelbare van de politiek te zijn. Het leek me noodzakelijk om dat schandaal of die onmogelijkheid weer in het middelpunt van het denken over democratie te plaatsen. Enerzijds is ze altijd al afgewezen door degenen die menen te beschikken over de kwaliteit om te regeren, een kwaliteit die door dezelfde democratie nietig is verklaard. Deze afwijzing heeft vaak de gedaante aangenomen van een travestie: men heeft haar uitoefening willen vangen in het keurslijf van regels van het vertegenwoordigende systeem waarmee het volk zijn macht aan de elites overdraagt of de democratische anarchie willen beteugelen door het volk een degelijke republikeinse opvoeding te bieden. Anderzijds heeft democratie nooit de vorm aangenomen van een stabiel regime dat de belichaming zou zijn van de macht van het volk. Men kan natuurlijk democratische vormen van machtsverdeling aanwijzen: loting, korte en niet hernieuwbare ambtstermijnen, permanente controle door volksvertegenwoordigers. Feit is wel dat deze vormen tegenwoordig in geen enkel zogenaamd democratisch land in gebruik zijn. Als democratie daar al bestaat, is dat als nevenverschijnsel, door toedoen van bewegingen, tijdsindelingen en instituties die zich op afstand van de staatsmacht bevinden. Dit is niet simpelweg een uitdrukking van de afstand die bestaat tussen empirische werkelijkheid en principes. Democratie is namelijk in principe het concept van een egalitaire macht van het volk, dat niet te herleiden is tot de regels van het functioneren van de staat en evenmin tot sociale verdelingen van aandelen en rollen. Ik heb voorgesteld om dit concept het aandeel van de niet deelhebbenden te noemen. Maar ook dan moet duidelijk zijn wat het exces inhoudt: het probleem is niet, zoals het evangelie van de media ons dag in dag uit voorkauwt, dat het volk zich niet of niet langer zou herkennen in de macht van vertegenwoordigers die het heeft benoemd en door wie het verraden is. Men hoeft dus niet te zoeken naar betere manieren om het te vertegenwoordigen. Het veel dieperliggende probleem is dat ‘het volk’ niet bestaat. Er is geen sprake van het volk, van dat grote populaire lichaam dat door mensen of instituties zou moeten worden vertegenwoordigd of belichaamd. Er zijn slechts ‘volken’, dat wil zeggen uiteenlopende vormen van het volk die het product zijn van instituties, reglementen, handelwijzen, praktijken en representaties. Deze dragen stuk voor stuk bij aan het construeren van een bepaald type volk door gemeenschapsvormen op te bouwen: manieren om lichamen, situaties, handelingen, woorden, beelden en verhalen in zowel materiële als symbolische ruimtes en tijden bijeen te brengen. Het vertegenwoordigde volk is simpelweg het volk dat door het vertegenwoordigende systeem is geconstrueerd. En de democratie op haar beurt is niet de macht van het volk die door een staat belichaamd wordt. Ze is een manier van handelen die een bepaalde vorm van het volk construeert, naast en tegenover andere volken: een gemeenschap die een vermogen tot denken en handelen ontplooit dat om het even wie kan ontwikkelen. Dit is geen abstract volk waarvan aangenomen kan worden dat het van nature goed is, maar een volk van mannen en vrouwen zonder bijzondere eigenschappen die proberen een non-hiërarchische gemeenschap te vormen en daarmee uiting geven aan de macht van de naamlozen als zodanig.
Op basis van dit verschil kan men inzicht krijgen in de uiteenlopende verschijnselen die van invloed zijn geweest op de zogenaamd democratische wereld sinds dit boek is verschenen: bewegingen als Occupy en de Indignados, de groei van extreemrechtse partijen in landen die de meeste ruimte boden aan diversiteit en repressieve politieke maatregelen in landen die het meest gewicht hechten aan de mensenrechten, het sluiten van de grenzen voor migranten en vluchtelingen. De heersende opinie heeft die verschijnselen maar al te graag opgevat als een ‘crisis van de democratie’ of een bewijs van haar beperkingen. De situatie in Europa en de westerse wereld getuigt echter eerder van een crisis van het functioneren van de oligarchische heerschappij en haar vertegenwoordigende vorm. Enerzijds wordt die laatste door nieuwe democratische bewegingen bedreigd, anderzijds wordt hij gedestabiliseerd door de opkomst van allerlei identitaire en xenofobe volken die onder de makkelijke en dubbelzinnige noemer populisme worden samengebracht.
Het eerste verschijnsel is de opkomst van de beweging van de Indignados en van Occupy, die delen van de publieke ruimte bezetten en veranderden in een politieke ruimte en die een volk hebben geconstrueerd dat losstond van zowel het volk dat door de staat is ingekapseld als de bevolking die zich onder normale omstandigheden door die ruimtes beweegt. We herinneren ons nog wat de Madrileense Indignados zeiden tegen de volksvertegenwoordigers in de aanloop naar de verkiezingen: ‘Jullie vertegenwoordigen ons niet.’ Dit moet niet opgevat worden als een verwijt van het volk aan degenen die niet voor zijn belangen opkomen, maar als verklaring van een volk dat zich onderscheidt van zowel het volk dat door het vertegenwoordigende systeem wordt geconstrueerd als het militante volk dat gewoonlijk voor hen in de bres springt. Het is die dubbele exterioriteit die zich in een fundamenteel besluit van Occupy Wall Street openbaarde: het besluit om tenten op te slaan en een volksvergadering te vormen in plaats van een protestmars te organiseren. Veelbetekenend is dat de volksvergadering die synoniem is met gemeenschap werd gekoppeld aan de tent als synoniem van een opstelling op afstand. Veelbetekenend is ook dat het op de pleinen verzamelde collectief zich enerzijds vereenzelvigde met een identiteit die bepaald werd door een simpele afwijzende houding (de Indignados) en anderzijds met een imaginair aantal, de 99%, dat niet staat voor het aantal mensen dat vertegenwoordigd werd door de verzameling op Liberty Plaza, maar voor een volk in wording van degenen die zich niet willen onderwerpen aan de wereldorde van de 1%. Deze bewegingen hebben geen navolging gekregen of slechts ambivalente opvolgers die alle verworvenheden weer in het electorale spel hebben ingezet. Maar net als hun successen stellen hun beperkingen ons in staat na te denken over de natuur van de democratie als een systeem van vormen van handelen en van instituties die autonoom zijn ten opzichte van de staatsmacht.
Dat geldt niet voor de vermeende crisis van de democratie die samengevat wordt met de dubbelzinnige betekenaar ‘populisme’. Als we de substantialistische opvatting over het volk moeten geloven, is het de uitdrukking van diepe sentimenten onder die lagen van de bevolking die door ‘de’ crisis zijn getroffen en die daarop reageren met een dubbele afwijzing: een afwijzing van de elites die hen in de steek zouden hebben gelaten en van de vreemdelingen die tegelijkertijd hun werk- en levensomstandigheden en hun collectieve identiteit bedreigen. Wat we hier zien is een opleving van de cynische meningen van wijze lieden die ons eraan herinneren dat het ‘goede volk’ slechts een groot onwetend en haatdragend dier is en dat ‘het de democratie is die Hitler aan de macht heeft gebracht’. Maar het ‘volk’ dat bijna overal op extreemrechtse partijen stemt, is niet een volk dat in opstand komt tegen het vertegenwoordigende systeem. Het is een volk dat door dit systeem is gevormd, een volk van kiezers gevormd door de dubbele drijfveer van het vertegenwoordigende systeem: enerzijds zorgt dat laatste ervoor dat een kleine minderheid van rechtse of linkse politici, die dezelfde politiek bedrijven, de macht naar zich toe kan trekken; anderzijds bepaalt het vertegenwoordigende systeem indirect welke plaats de krachten die verkondigen dat zij buiten dit gereguleerde systeem van machtsverdeling staan zullen innemen. Het is tevens een volk waarvan het racistische en xenofobe discours is gevormd door de besluiten van de oligarchen en de legitimaties van de intellectuele klasse. Het Franse voorbeeld is wat dat betreft bijzonder verhelderend. De instemming van de kiezer met het extreemrechtse discours werd in de hand gewerkt door de inspanningen van regeerders en wetgevers die onvermoeibaar wetten uitvaardigden: wetten tegen illegalen die niet zozeer bestemd waren voor praktisch gebruik als wel voor het scheppen van het beeld van de gevaarlijke indringer, en seculiere wetten die niet zozeer bestemd waren om praktische integratievraagstukken op te lossen als wel een hele bevolkingsgroep te stigmatiseren door te stellen dat haar gebruiken en zelfs haar kleding onverenigbaar zijn met de nationale waarden. En de nieuwste argumenten van extreemrechts werden aangedragen door campagnes van intellectuelen die het ‘communautarisme’ stigmatiseren in naam van het republikeinse universalisme. Hoewel de identitaire reacties van een bevolkingsgroep die zich tegenover de ander als een angstig en vijandig dier gedraagt door de heersende opinie worden veroordeeld, moet ook worden vastgesteld dat er vormen van staatsbeleid en intellectuele constructies zijn ontwikkeld die geheel en al in dienst staan van de oligarchie en die geheel en al geïnspireerd zijn door de haat tegen gelijkheid. Het gezicht van het aldus geconstrueerde volk werd ons voorgehouden door Iraanse migranten in de jungle van Calais die, toen hun tentenkamp werd vernietigd, als protest tegen het lot dat hen te wachten stond in ‘het land van de mensenrechten’ hun mond hadden dichtgenaaid en twee borden ophielden: een waarop stond ‘We are humans’ en een waarop stond ‘This is your democracy’ – dat wat jullie democratie noemen is de absolute ontkenning ervan.
Er is geen sprake van een ‘crisis’ van de democratie. Er is sprake van een groeiende haat tegen de democratie, een ontkenning in daden van alles wat dit woord kan betekenen. Die gewelddadige ontkenning verplicht ons weer bezit te nemen van de democratische idee in haar meest radicale betekenis.

Jacques Rancière

 

Reserveer nu uw exemplaar. Bij aanschaf van € 20,- of meer aan boeken worden ze gratis verzonden: combineren loont.

pro-mbooks1 : athenaeum