Leesfragment: De Bijbel voor ongelovigen 6. Judit, Daniël, Susanna en Ester

06 mei 2017 , door Guus Kuijer
| |

Op 9 mei verschijnt het zesde deel van Guus Kuijers De Bijbel voor ongelovigen. Lees bij ons alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

De Bijbel bevat de allermooiste verhalen uit de wereldliteratuur. Guus Kuijer vertelt ze na voor ongelovigen (en gelovigen).

In dit laatste deel gaat het over Judit, Daniël, Suzanna en Ester. De meeste van deze verhalen gaan over het ontstaan van het antisemitisme en de reactie van de Joden daarop. Het meest aangrijpende voorbeeld daarvan is het verhaal over de Joodse Ester die door koning Ahasveros van Perzië, door middel van een schoonheidswedstrijd, tot zijn vrouw wordt gemaakt. Met behulp van haar pleegvader Mordechai voorkomt zij, met gevaar voor eigen leven, dat de hoveling Haman door de uitvaardiging van een nieuwe wet het Joodse volk uitroeit.

N.B. Lees ook Pieter Hoexums bespreking van het derde deel van De Bijbel voor ongelovigen.

 

Het verhaal van Saar

Ik heet Saar. Ik heb er een hekel aan dat sommige mensen Saartje tegen me zeggen omdat ik een slavin ben. Dus noem mij Saar. Ik dien Judit, de weduwe van Manasse, de man die stierf aan een zonnesteek. Ik ben eerlijk gezegd blij dat hij er niet meer is. Ik heb hem te goed gekend. Hij hield zijn handen niet thuis, meer zeg ik niet. Hij was rijk en heeft al zijn rijkdom aan zijn weduwe nagelaten.
Judit is een van de gewichtigste vrouwen van Betulia omdat ze een dochter is uit een vooraanstaande familie. Ik heb al haar voorvaderen uit mijn hoofd moeten leren, ook in omgekeerde volgorde: ze was de dochter van Merari, die de zoon was van Ox, de zoon van Josef, de zoon van Uzziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van Gideon, de zoon van Rafaïn, de zoon van Akiton, de zoon van Elia, de zoon van Chilkia, de zoon van Eliab, de zoon van Natanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadaï, de zoon van Israël. Ik vind het jammer dat ze me de namen van de moeders niet heeft verteld, maar het scheelt natuurlijk wel in het uit het hoofd leren. Hoe mijn eigen vader en moeder heten weet ik niet, want ik werd als klein kind al verkocht en kwam bij een familie in Betulia terecht. Judit was een paar jaar ouder dan ik en toen ze me een keer op straat zag lopen wilde ze me hebben, zoals meisjes een pop willen hebben denk ik. Hoe dan ook: ze kreeg me en ik ben blij dat ze me kreeg, want ze is goed.
Ze is nog mooi ook. Judit dus. Dat weet ik omdat ik haar af en toe in haar ondergoed zie en dan denk ik: allemensen, het kan niet op, wat een schoonheid. Maar ze vertoont haar schoonheid niet aan de buitenwereld omdat ze weduwe is. Ze knoopt een zak om haar heupen zodat je haar onderbuik en haar billen niet ziet en ze kleedt zich in het zwart zoals het een weduwe betaamt. Drie jaar en vier maanden geleden stierf haar man. Hij liep wankelend van het hete veld waar hij toezicht had gehouden bij het oogsten van de gerst. Hij haalde zijn huis nog, maar daar stierf hij diezelfde dag, liggend op zijn bed. De zon had hem gedood. Voor straf denk ik, maar ik zeg niet waarom ik dat denk. God is de zon en Hem ontgaat niets. Ik had regelmatig last van die man, meer zeg ik niet. Judit weet ervan, dus ik lieg niet. Ik moest hem regelmatig van me afslaan, maar als u meer wilt weten bent u aan het verkeerde adres. 'Zo zijn mannen nu eenmaal,' zei Judit om me te troosten. 'Ze staan zwak in hun schoenen.' En daar scheppen ze nog over op ook, voeg ik daaraan toe, meer zeg ik niet.
Het huis van Judit zag er opgeruimd uit na de dood van Manasse en zij ook. Ze leefde op. Ik heb meer vrouwen gezien die een glimlach moesten onderdrukken tijdens de begrafenis van hun echtgenoot, want de vijandschap tussen mannen en vrouwen is een van onze minder vrolijke tradities. Ik heb af en toe een vriend, maar geen man, want slavinnen hebben geen man en nee bedankt, ik hoef ook geen man, ik heb liever een vriend. Wat bedoel ik met een vriend? Een vriendelijke man.
Ik denk dat Judit zo opzichtig rouwde om haar familie te laten zien dat ze geen zin had in een nieuwe man. Ze hoefde geen man, ze was de mannen meer dan zat. Ik voelde dat ze zin had in wraak. Ze wist alleen nog niet hoe die wraak eruit moest zien, maar dat kwam goed.
We leefden in een beroerde tijd, want ons land werd vanuit het oosten bedreigd door de troepen van Nebukadnessar, de koning van Babylonië. Vroeger dacht ik dat hij de koning van Assyrië was en dat hij in Ninevé woonde, maar ik heb van Judit geleerd dat Ninevé allang niet meer bestaat en dat de Assyriërs nu juist zijn platgewalst door Nebukadnessar, die in Babel woont omdat hij een Babyloniër is. Babel is een grote stad schijnt het, die net als Ninevé aan de Eufraat ligt, maar flink wat zuidelijker. Meer weet ik er niet van. Alles wat ik weet hoor ik van Judit, mijn lieve meesteres, die zich gedraagt alsof ze mijn grote zus is. Ze heeft me leren lezen en schrijven. Zomaar, omdat ze iets leuks wilde doen om haar tijd mee te vullen nadat haar man was overleden. Manasse heette hij. De man die dacht dat alle vrouwen hem aantrekkelijk vonden en daarom overal zijn broek liet zakken. Meer zeg ik niet, want ik houd niet van kwaadspreken, maar mooi was hij niet, dat wil ik nog wel even kwijt.
Judit heeft me van alles geleerd. Ze heeft me verteld waar het westen is: daar waar de zon ondergaat, waar Babel ligt: daar waar de zon opgaat.
Nebukadnessar was kwaad op het westen. Ergens om. Ik weet niet waarom, maar het zal wel met zijn eer te maken hebben gehad, want hij is een man en mannen zijn gauw gekwetst. En daarom wilde hij alle landen in het westen kapot hebben. Ik ken maar twee van die landen bij naam: Juda en Egypte.
We dachten dat we niet bang hoefden te zijn omdat onze God er voor ons is en niet voor onze vijanden. Maar blijkbaar was God boos op ons, want Hij fluisterde de vijand een slim plannetje in de oren. Dat klinkt onwaarschijnlijk, maar het schijnt voor te komen.
De vijand met de grote oren heette Holofernes. Hij was de generaal die alle volken in het westen moest uitroeien. Hij viel Betulia niet aan, hij wachtte af. Onze stad ligt op een berg en heeft dikke muren, maar onneembaar is ze natuurlijk niet. Dus waarom wachtte hij af? Ik weet waarom Holofernes niet aanviel, want dit is mij verteld: onze aartsvijanden, de zonen van Esau en de zonen van Lot, zij waarschuwden Holofernes voor onze steile bergen. Of dat waar is weet ik natuurlijk niet, het kan ook roddel zijn. Ik geef het alleen maar door omdat ik deze roddel om een aantal redenen nogal waarschijnlijk vind. Meer zeg ik niet.
Ze zeiden: 'De Israëlieten vertrouwen niet op hun wapens, maar op hun bergen. Dat is bovendien de plaats waar hun God woont.' Daarin hadden ze gelijk: onze God houdt van de bergen, niet van het laagland, laat staan van de Grote Zee in het westen die ik nog nooit heb gezien, maar die wel bestaat. Geloof ik.
'U hoeft maar één ding te doen,' zeiden ze tegen Holofernes. 'Aan de voet van de berg van Betulia is een waterbron. Die moet u bezetten, want dat is de enige bron van Betulia. Zonder die bron zullen de inwoners van Betulia op den duur sterven van de dorst, de mannen, de vrouwen en de kinderen, allemaal, want geen mens kan zonder water. U zult moeiteloos de stad binnentrekken en daar de straten vol lijken aantreffen. Geen enkele soldaat van uw leger zal sneuvelen.'
Holofernes vond het een goed idee, vooral omdat hij meer van zuipen hield dan van vechten, meer van vrouwen dan van plichten, dus liet hij de waterbron van Betulia bezetten en neukte hij er vervolgens bezopen op los. Roddel? Dat kan best zijn, maar oh, wat wordt de waarheid toch vaak roddel genoemd! En over neuken gesproken, dat soort woorden gebruik ik natuurlijk niet waar mijn meesteres bij is. Zij heeft het nooit over de liefde of de leut, want daar heeft ze geen woorden voor omdat ze netjes is. Ik wel, maar ik ben dan ook een slavin, en slavinnen kennen alle woorden die horen bij lust en pret omdat ze verder niks hebben.
Vrijwel ieder huis had een flinke waterput en de stad bezat enorme cisternen waarin het regenwater werd opgeslagen en bewaard voor in tijden van nood. Dus toen we niet meer konden afdalen naar onze waterbron aan de voet van de berg, begonnen we onze putten leeg te scheppen. Ozias, de burgemeester, zette ons onmiddellijk op rantsoen als wij uit de cisternen van de stad wilden putten en liet de waterkelders streng bewaken. Dat was verstandig, want de waterputten bij de huizen raakten snel leeg en de neiging om zoveel mogelijk water uit de stadsvoorraden te plunderen werd onweerstaanbaar.
Ik zag mijn meesteres binnen een paar weken onrustiger worden. Ze liep vaak naar de tent die ze op het dak had laten zetten en ging erin zitten met de voorhang wijd open zodat ze over de stad uit kon kijken. Ik zat soms naast haar omdat ze zei dat ze me nodig had. We hoorden het gekrijs van de zuigelingen, het gejammer van de kinderen, het getier van de vrouwen, het gevloek van de mannen. Het was moeilijk te verdragen omdat we wisten dat er geen goede afloop mogelijk was tenzij God ingreep en Holofernes verjoeg.
Wij hadden nog geen dorst omdat het deftige huis van Judit meerdere waterputten bezat en wij daaruit uiterst zuinig water tapten. Maar op een dag werd er radeloos op de buitendeur gebonkt en toen ik opendeed, wankelde er een vrouw gillend naar binnen. Ze droeg een broodmagere zuigeling verstijfd in haar armen. 'Ik heb geen water meer en mijn borsten zijn leeg,' schreeuwde ze.
Ik bracht haar bij Judit, mijn meesteres, die altijd overal raad op weet. Ze bekeek het kind en zei: 'Leg het op tafel.'
Toen het kind lag, haalde ze een kleine waterkruik uit een mahoniehouten kastje en zette dat naast het kind. Ze doopte een vinger in het water en streelde met die vinger het droge mondje van het kind. De lipjes glommen, maar het kind reageerde niet waardoor ik dacht dat het dood was. Toen duwde Judit haar natte vinger voorzichtig het mondje binnen en het kind begon te sabbelen, eerst aarzelend alsof het nog niet geloven kon dat het vocht proefde, toen smikkelend alsof het moedermelk betrof. Ik gaf de moeder een beker water, maar toen ze het water als een kameel naar binnen had geslurpt, vroeg ze om een tweede. Die moest ik haar weigeren. Judit gaf haar een kruik water mee, uitdrukkelijk 'voor het kind' en stuurde haar toen weg. Ik vergrendelde de deur.
'Het zal niet lang meer duren,' zei Judit. 'En de kinderen sterven het eerst.'
'En waar blijft God?' vroeg ik.
Dit was haar antwoord: 'Als de mensen niks doen blijft God nergens.'
Dat antwoord schudde me behoorlijk door elkaar. Hoezo? Is God afhankelijk van de mensen? Vraag het aan een priester, niet aan mij, want ik snap het niet.
Toen de kinderen begonnen te sterven, werden de mensen kwaad op iedereen die nog water had. Waarom had de een meer water dan de ander? Waarom werd het water niet eerlijk verdeeld?
Bestaat er eigenlijk wel eerlijkheid?
'Hij sloeg me, elke dag, zonder enige reden,' vertelde Judit mij.
'Wie?' vroeg ik.
'Manasse, mijn man.'
Ik wist het. Ik had het gezien en me afgevraagd waarom macht niet eerlijk verdeeld is. Waarom mocht de een zomaar slaan en moest de ander zonder klagen slaag ontvangen?
Het was me een raadsel.
Eerlijk is eerlijk: nu sloegen wij, want wij hadden nog water en de woedende menigte op straat niet.
'Ik kan ons water niet gaan uitdelen,' zei Judit, 'want ik ben verantwoordelijk voor mijn bedienden en hun kinderen.'
Daar zat wat in en toch klopte er iets niet, want buiten stierven er kinderen en binnen knikkerden ze op de patio.
De mensen werden zo kwaad dat ze het gemeentehuis probeerden te bestormen, waardoor de politie angstig in het nauw werd gedreven. Ze trokken hun zwaarden en er vielen doden.
Toen liet Ozias, de burgemeester, een bericht uitgaan.
'Ik weet zeker dat God zal ingrijpen,' liet hij door de stadsomroeper over de pleinen schallen. 'Hij zal regen brengen zodat de waterputten weer zullen vollopen. Dat weet ik zeker omdat ik in hem geloof. Wij zijn Gods eigen volk, hij zal ons niet laten verkommeren. Maar Hij moet die regen wel binnen vijf dagen op onze daken laten kletteren, want als Hij dat niet doet, zal ik de stad overgeven aan de vijand. Dat beloof ik u en dat zweer ik met het uitroepen van Gods naam. Dus heb nog vijf dagen geduld en bid tot God en vraag hem om donkere wolken, want die zullen uitkomst brengen.'
De mensen gingen morrend naar huis, want vijf dagen geduld, hoeveel dode kinderen en oude mensen zouden die dagen kosten? Niemand die het wist, maar bange vermoedens waren er genoeg.
Toen Judit het bericht van Ozias had gehoord, riep ze woedend: 'Wat kraamt die man een onzin uit zeg! Is hij wel goed bij zijn hoofd? Saartje, ga naar Chabris en Karmi en zeg dat ze bij me moeten komen, want dit kan echt niet.'
Ik ging dus dwars door de wanhopige stad op weg naar Chabris en Karmi. Dat was me wat! Ik zag er veel te gezond uit en liep te huppelen als een jonge hond. Ik werd regelmatig uitgescholden omdat sommige mensen me aanzagen voor een frivole meid die water verdiende met leuke spelletjes voor mannen. Naarmate ik dichter bij het huis van Chabris kwam en meerdere malen was uitgescholden, begon ik hoe langer hoe krommer te lopen, want ik was te goed in vorm in de ogen van de mensen.
Ik ben vergeten te vertellen wie Chabris en Karmi waren, maar u zult er niet van opkijken dat het stokoude mannen waren die in Betulia veel te vertellen hadden. Ze spraken recht in de stadspoorten, ze wezen de burgemeester op zijn fouten en zonder hun toestemming kon er geen bevel of bericht uitgaan naar het volk. Het was dus zeker dat zij 'de vijf dagen' van de burgemeester hadden goedgekeurd. Ze waren trouwens allebei vierenzeventig jaar oud, meer zeg ik niet, maar u begrijpt dat deze mannen ongelooflijk wijs waren.
Ik ga niet uitleggen waarom ik in het huis van de heer Chabris urenlang mijn opwachting moest maken, want de heer Chabris had het natuurlijk druk of moest doen of hij het druk had, want dat is deftig. Toen hij me eindelijk te woord stond en hoorde dat Judit hem bij zich riep, leek hij te schrikken. 'Waarom?' vroeg hij nerveus.
Ik had de neiging om 'daarom' te zeggen, maar ik zei wat Judit me had ingeprent. 'Mijn meesteres is het vanwege Gods grootheid niet eens met de vijf dagen.'
'O,' zei Chabris geschrokken, 'op die manier. Ik kom eraan.'
Maar ik zag aan zijn gezicht dat hij er niets van begreep.
Ik ging gebukt op weg naar Karmi en beleefde daar hetzelfde. Ik wist dat Judit een voorbeeldige vrouw was, maar dat ze zoveel gezag had bij de belangrijkste mannen van de stad was nieuw voor mij.

[...]

 

Copyright © 2017 Guus Kuijer/Athenaeum—Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum