Leesfragment: Dagboek uit de rivier

28 juni 2017 , door Frederik Baas
| | |

5 juli gaat Jeroen Vullings bij Athenaeum Haarlem in gesprek met Robbert Welagen (Nachtwandeling) en Jan van Mersbergen. Van Mersbergen debuteerde als Frederik Baas met een thriller: Dagboek uit de rivier. Vandaag brengen we een fragment!

Dagboek uit de rivier van Frederik Baas is een subtiele, ingenieuze thriller. Frederik Baas is een pseudoniem van Jan van Mersbergen, die eerder onder andere Naar de overkant van de nacht en De laatste ontsnapping schreef. Naar de overkant van de nacht werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en won de BNG Nieuwe Literatuurprijs.

Na een aantal moeilijke jaren met haar man en een ingewikkelde scheiding kan het leven opnieuw beginnen voor Barbara. Samen met Rens, haar zoon van zeven, en haar nieuwe vriend Robbert gaat ze in de zomervakantie een weekje naar de Ardennen. Robbert is uitgever en een van zijn auteurs woont al jaren in deze streek en werkt daar aan zijn tweede roman. Zijn eerste was een overweldigend succes en dat legt een enorme druk op het maken van de tweede. Ze bezoeken hem en al snel ontstaat er vriendschap tussen de auteur en Barbara. Samen verzinnen ze een spel om Rens bezig te houden. Er is al jaren een meisje vermist in de streek en op basis van dat gegeven maken ze een spannende speurtocht. De speurtocht blijkt echter al snel in de richting van de werkelijkheid te wijzen...

Frederik Baas verkent de grenzen van de illusie en maakt met zijn ogenschijnlijk eenvoudige taal en verhaal diepe indruk.

N.B. We publiceerden eerder voor uit romans van Van Mersbergen: De ruiterDe laatste ontsnapping en Naar de overkant van de nacht.

 

Hoofdstuk 14

Er was één papiertje over: het papiertje met de haan. Geen van ons wist wat we daarmee aan moesten, zeker Rens niet. Overal liepen hanen en overal in dit dal kon je hanen horen. Nergens zag je hanen. Ze waren verstopt, en eigenlijk hoorde je ze na een tijdje ook niet meer. Pas als je erop lette, hoorde je de hanen kraaien, en dat gebeurde met dit dagboekblaadje ook. Nu lette nog niemand erop. Er waren grotere, spannender zaken: de stroming van de rivier was sterker dan dat kraaiende geluid, de grot die ze eerder die week bezocht hadden was sterker, met zijn koelte en duisternis.
‘Is die grot daar?’ vroeg Rens, alsof hij het zeker wilde weten.
‘Jazeker,’ zei ik.
Daar stonden ze, in hun zwemkleren. Rens met de handdoek over zijn schouders en zijn moeder in een bikini en T-shirt.
‘Zullen we gaan kijken?’ zei de jongen toen zacht en daarmee gaf hij een vervolg aan het plan.
Hij pakte de zeven papiertjes bij elkaar, ook die met de haan, liet zijn handdoek al in het gras glijden en zocht de tas en zijn kleren.
‘Wil je niet meer zwemmen?’ speelde Barbara.
Rens schudde zijn hoofd, ik ook.
‘Dan gaan we maar eens kijken,’ zei Barbara en we pakten alle spullen bij elkaar en verlieten de rivier, gingen het weiland door en liepen over het pad dat links om de heuvel heen kronkelt, de heuvel waar de grotten in zitten, en toen we aan de voet van de heuvel stonden, bij het weggetje dat omhoogdraaide, wees ik: ‘Hier zijn we omhooggegaan, zo kom je bij de ingang helemaal bovenop.’
‘Laten we die kant op gaan,’ zei Rens en hij stapte het asfalt op, een paar passen, de papiertjes nog altijd in zijn hand.
Ik zei dat we via die weg boven bij de grot komen. Maar we moesten beneden zijn. ‘Water gaat naar beneden, toch?’
Rens hield in. Dat is waar ook, zag ik hem denken, en hij kwam weer bij ons staan en keek naar de heuvel, de eerste strook gras en de dennenbomen hoger op de helling. Ergens moest het water naar buiten komen. Ergens moest de plek zijn waar die blaadjes in het water waren gegooid. Door het meisje.
Aan de heuvel was natuurlijk niks te ontdekken. We liepen een stukje verder. De rivier lag nu bijna honderd meter rechts van ons en we zochten naar eenzelfde soort beekje dat ook
achter hun boerderij door het land kronkelt. Het water van de grot moet van de heuvel ergens in de rivier komen, en we waren precies op de strook daartussenin en we kozen het pad dat eigenlijk niet meer is dan twee onverharde sporen met hoog gras in het midden.
Rens hield Barbara’s hand vast. Hij zei niks maar ik zag aan zijn stevige greep dat hij het spannend vond en aan Barbara’s houding las ik juist ontspanning af.
Zijn moeder vroeg hem af en toe hoe het ging en Rens knikte. Hij vond het spannend, maar niet te spannend. Hij zei: ‘Die donkere man leidde ons rond.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Barbara.
‘Hij had sleutels en hij bediende de lift.’
‘Ja?’
Weer een open vraag om het gesprek gaande te houden, om het zoeken en de dag gaande te houden.
En Rens zei: ‘Hij kan overal bij, waar verder niemand bij kan. En hij weet de weg. Dus.’
De conclusie was snel getrokken. Barbara knikte en keek weer naar de heuvel.
‘Het is die man,’ zei Rens. Hij was heel stellig. ‘Hij had ook enge ogen.’
‘Wat voor ogen?’ vroeg ik toen ik achter de jongen liep over het pad dat nu nog slechts één spoor was, heel smal. De bermen kruipen hier naar elkaar toe. Ik droeg de tas met handdoeken en eten. Het was een wandeling maar het was ook meer. Het was een echte speurtocht.
En terwijl een merel ergens hoog in een boom zijn lied floot en het zonlicht gefilterd werd door de bladeren van de loofbomen die hier staan volgde Barbara ons gesprek. Ze kneep in Rens zijn hand.
‘Hij had grote zwarte handen,’ zei de jongen. ‘Net handschoenen.’
En hij keek naar zijn eigen handen.
‘Dat heb ik gezien,’ zei Barbara.
‘En zijn sleutelbos rinkelde, net als in enge films.’
‘Is het een film dan?’
‘Nee,’ zei de jongen kort, en zijn stem viel weg, zijn adem werd hoorbaar alsof hij een stuk gerend had.
Het pad daalde en het land werd weer vlak. We gingen onder schrikdraad door, de grond was hier zompiger. Rens ging voorop, hij keek gespannen voor zich uit. Even bleef hij staan
toen hij iets voor zich in het gras meende te zien maar toen ik hem vroeg wat er was zei hij: ‘Niks niks.’
Krekels maakten geluid, het was koeler hier in de schaduw van de bomen. Rens keek naar de stammen alsof de man ieder moment tevoorschijn kon komen en Barbara probeerde iets van de spanning weg te nemen. Ze zei: ‘Er is hier niks.’
‘Verderop wel,’ zei Rens.
We kwamen bij een breder weiland aan de andere kant van de heuvel. Een beek was er niet.
Toen kwam er een man aanlopen, een oude man in een donkergroene jas. Ik kende hem, natuurlijk kende ik hem. Het was Claude, een stok in zijn hand die hij niet gebruikte als steun maar alleen om mee te zwaaien. Een sierlijke wandelstok met zilveren emblemen eromheen gekruld. Hij was dakdekker geweest, maar al met pensioen voor ik hier kwam wonen. Het huis net over de brug bij de bushalte is van hem, het dak met de donkere pannen blinkt in de zon.
Rens bleef staan, zag Claude onze richting op lopen, met de stok.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
De jongen zei niets, hij keek ingespannen naar de man, naar de groeven in zijn gezicht, naar zijn grote handen, naar de stok.
‘Goeiemiddag,’ zei ik en Claude begroette me en even keek ik hem aan en ik lachte naar hem en misschien gaf ik hem wel een knipoog om aan te geven dat we een spannend spel speelden, en tegen Rens zei ik zachtjes: ‘Niet opvallen.’
Rens begreep het. ‘Hallo,’ zei hij, iets te luid.
‘Een mooie dag vandaag voor een wandeling,’ zei Claude
met zijn zware stem.
Ik zette de tas op de grond. Barbara was ook bij ons komen staan, de oude man zette zijn stok op de grond en Rens hield nog altijd de hand van zijn moeder vast.
Ik zei: ‘Zeker een mooie dag.’
Claude keek naar Rens, die iets kalmer werd. ‘Zomaar aan het wandelen?’ vroeg de vreemde man.
Rens antwoordde niet.
Ik zei: ‘Nou eigenlijk niet.’
Rens zijn ogen werden groter en hij keek weg van de oude man, keek naar het pad. Hij wilde iets tegen Barbara zeggen maar kreeg de kans niet. Heel tactvol zei zijn moeder: ‘We zijn niet zomaar aan het wandelen. We doen bodemonderzoek.’
Rens hield zijn hand met de papiertjes op zijn rug.
‘Bodemonderzoek,’ bromde Claude. Hij prikte met zijn wandelstok in het zand. ‘Heel mooi. Jullie zijn geologen.’
Hij keek naar Rens, die wilde vragen wat een geoloog precies is, maar toch driftig knikte.
‘Ja,’ zei ik. ‘We onderzoeken de grotten.’
En de oude man draaide zijn lichaam richting de heuvel en zei: ‘De grotten. De verborgen rijkdom van deze heuvel, van onze heuvel. Eeuwenoud en nog maar net ontdekt.’
Dat wist Rens. Hij zei: ‘In negentien zoveel.’ Voor hem was die vorige eeuw ontzettend lang geleden, of het nu negentientwintig of negentienzestig of negentientachtig was, het was allemaal hetzelfde, en de oude dakdekker begreep dat.
Hij zei: ‘Zestig. Eerder niet. Er moest een koe door het gras zakken, zonder die koe hadden wij het nooit ontdekt.’
‘Dat heb ik ook gehoord,’ zei Barbara. Even een hand op de schouder van haar zoon.
‘En wat zoeken jullie?’ vroeg Claude. ‘Die koe of de grotten?’
‘Eigenlijk zoeken we het water,’ zei ik.
Rens huppelde bijna, die woorden waren precies goed. Hij pakte Barbara’s hand weer vast. Vol bewondering keek hij die vreemde schrijver aan, want dat was ik nog steeds voor hem, en ook lachte hij kort naar Barbara. Het water, niks anders was er in zijn gedachten.
‘Het water,’ zei Claude, ‘loopt dwars door de heuvel. Het is een soort spons van kalk. Water kan erdoorheen. Het sijpelt erdoorheen, heel langzaam. Binnenin vormt het poelen, een stroompje.’
‘En waar komt het eruit?’ vroeg Rens.
‘Nergens,’ zei Claude.
‘Nergens?’
‘Nergens en overal,’ zei de oude man. Hij tilde zijn stok iets van de grond en wees ermee naar de aarde aan de voet van de helling. ‘De heuvel is poreus en net als bij een spons komt het water niet op één plek naar buiten, het komt er aan alle kanten uit.’
Teleurstelling nu op het gezicht van Rens. Ook dacht hij na. Hij zag het voor zich en probeerde de heuvel als een grote gele spons te zien.
‘En stel nou dat er iets in het water drijft,’ zei ik op neutrale toon.
Rens veerde op, ik ging verder. ‘Een blaadje of een snoeppapiertje dat iemand heeft laten vallen.’
Ja, dacht Rens. Ja ja ja.
‘Wat gebeurt er dan mee?’ vroeg ik.
‘Dat komt niet door het gesteente,’ zei Claude. ‘Dat hoopt zich ergens op en vergaat.’
Dat deed de deur naar de heuvel dicht. Rens liet zijn schouders hangen. Zijn hand lag nu rustig en slap in die van zijn moeder.
‘Jammer,’ zei Rens, maar ergens vond hij het helemaal niet jammer dat het meisje niet in de grotten vastgehouden werd, en al helemaal niet door die donkere man. Ergens was hij opgelucht.
We stonden met z’n vieren onder aan de heuvel en nu het verhaal van de grotten niet meer klopte veranderde de heuvel voor de jongen weer in een hoop grond en werd het gras dat tegen de heuvel groeit weer gewoon een zompige weide, en Barbara was weer gewoon een moeder met een zoon die zich eerst verveelde en die door haar opzet voor even leven in de vakantie geblazen had, en nu dat gevoel wegviel was ze meteen weer bang dat hun vakantie nog lang zou duren, dat als er geen nieuw spelelement kwam, de dagen weer zouden vervallen in lamlendigheid.

 

© Frederik Baas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum