Leesfragment: Zachte riten

14 februari 2016 , door Marja Pruis
|

Op 18 februari verschijnt Zachte riten, de nieuwe roman van Marja Pruis. Bij ons nu al een uitgebreid fragment.

Guusje Bouhuys, poëziedocente, huisvriendin, zus, heeft haar leven op de rem gezet. Als haar beste vriend wordt beschuldigd van plagiaat en een dierbare collega doodziek blijkt, beseft ze dat ze haar zorgvuldig geconserveerde universum zal moeten verlaten.

In een absorberende stijl, ironisch en bitterzoet, schrijft Marja Pruis over het verlangen trouw te blijven aan de mensen die met je meelopen, ook als ze er niet meer zijn. Kun je een ander redden, behoeden voor de val? Kun je jezelf bewaren als in een gedicht?

Zachte riten gaat over de conflictsituaties van de menselijke ziel, de betekenis van poëzie en de plaats van liefde in ons leven.

 

5

Het idee dat Abraham de Winter op me zit te wachten prikkelt me, ik zal dat nooit aan Leon kunnen uitleggen. Misschien moet je daar vrouw voor zijn, altijd denken dat de verlossing van buitenaf moet komen. Want natuurlijk zal Abraham de Winter me een aanbod doen, is het niet dat hij me over een flipperkast heen wil buigen – ach Ellie – dan wel dat hij me wil peilen voor een of andere functie, een prestigieus project, een bijdrage aan een boek, een samenwerking, iets Europees, iets met geld, waarvoor verder niemand wordt gevraagd. Iets waardoor ik zomaar over een paar weken voor onbepaalde tijd naar Leuven kan verhuizen, waar ik me iedere ochtend over de kasseien naar mijn werk spoed in de schaduw van de machtige kathedraal, alles en iedereen op mijn weg begroetend, want Leuven blijkt best klein.
Het restaurant waar we op zijn verzoek hebben afgesproken is gevestigd in een oude verffabriek, of het was ooit een drukkerij, dat kan ook. De serveerster begeleidt me naar een podium dat zich uitstrekt over de hele lengte, pal onder lange smalle ramen waardoor nooit een sprankje zon naar binnen zal zijn gevallen. De zaak ligt in een steegje, pal tegenover een nog hoger pand waarin net een krantenredactie onderdak heeft gevonden nadat het jarenlang de ruigste danstent van de stad herbergde. Ik wring me in een bocht om door het raam omhoog te kijken terwijl ik me afvraag hoe het zou zijn om een date met Abraham de Winter te hebben. Of de man met de perfecte papieren – het hoogleraarschap, de internationale carrière, de juiste bezigheden – niet een kikker op het droge zou blijken, een grijnzende amfibie in zijn beste jasje-dasje, dat zich bij voorkeur achter in een restaurant opstelde zodat hij de deur in de gaten kon houden. Als hem niet beviel wat daar binnen kwam zeilen op de in het vooruitzicht gestelde hoge hakken, zou hij ook zomaar, páts, verschwunden kunnen zijn.
‘Heeft ze grote tieten?’ vroeg hij Ellie over een journaliste die hem wilde interviewen voor het universiteitsblad.
Ellie zag er geen kwaad in, daarom vertelde ze het ook lachend door.
Nergens kwaad in zien, niet je eigen ongenoegen creëren, daar gaat het om. Ik wist dat hij gescheiden was, op een nogal vervelende manier, de suggestie was zelfs dat hij zijn kinderen niet meer zag. Iedere wereld zal wel op zijn eigen manier de verschrikkelijkste zijn, maar de universitaire wereld, of in ieder geval deze faculteit, zou nog eens ten onder gaan aan geklets.
‘Is het boeiend daar, Guusje?’
Ik schiet terug in mijn stoel, intuïtief mijn schouders krommend in de hoop dat mijn borsten een beetje wegvallen. Hij is altijd weer kleiner dan ik heb onthouden. In een onverwachte manoeuvre buigt hij zich naar me over voor een kus op de wang. Hij grijnst, meer mond dan wat dan ook, zijn sjaal, blauwgrijs geblokt, chic en losjes omgeslagen. Kip, ik heb je, zo’n grijns.
Abraham de Winter gromt en praat tegelijkertijd, waardoor het een tijdje duurt voor ik versta wat hij zegt.
‘Vreselijke toestand,’ dat is wat hij zegt.
Ellie. Ik wil het niet over haar hebben met hem. De enige acceptabele toestand is dat ik het met haar over hém heb, sissend, proestend.
‘Weet je wat het was?’ zei ze. Haar ogen glinsterden.
Ik wist nooit wat het was.
‘Abraham was zo eh… onstuimig.’
De serveerster kent hem ook al. Met wat elementaire woorden en gebaren wordt een bestelling bezegeld, ik neem aan ook uit mijn naam.
‘Ik begrijp dat het misschien lastig voor je is, Guusje,’ zegt hij. Hij vouwt het servet uit en hangt het met één punt geklemd tussen nek en kraag als een slab. Hij weet wat er komen gaat.
‘Jij bent nogal dik met Leon. Dat maakt je de enige die erachter kan komen zonder dat het meteen een drama wordt. Of laat ik het zo zeggen: we kunnen het drama vóór zijn.’
‘Welk drama?’
Er komt een ijsemmer op tafel met een fles prosecco erin. Een tel later volgt een bord oesters.
‘Zeeuwse platte,’ knikt hij me toe, en hij voelt of zijn servet nog goed hangt.
‘Kijk, Guusje…’ Het is al de zoveelste keer in een paar minuten tijd dat hij mijn naam noemt. Er gaat iets intimiderends van uit. Het wil maar heel langzaam tot me doordringen dat dit geen gesprek over mij is, en ook niet over Ellie. De vreselijke toestand, het drama: het is allemaal Leon. Het gaat erom dat Leon de boel misschien zit te flessen.
‘Ik kan niet zeggen van wie ik dit heb, laten we zeggen dat iemand in de leescommissie wantrouwend werd, en dat daarna een paar andere zaken aan het licht kwamen. Of laat ik het zo zeggen: voor mij begon een en ander op z’n plaats te vallen.’
Leon zou in zijn proefschrift sterk leunen op het werk van een Amerikaanse onderzoeksjournalist, die zijn bevindingen over de factor slaap inbedt in een groter onderzoek naar het verband tussen dagelijkse rituelen en creatief succes. Leon zou deels overschrijven en deels erbij verzinnen, en welk deel hij wat doet is niet duidelijk, daar mag ik achter komen, voor zover ik niet al weet hoe het zit. Eventjes denk ik dat hij ook mij verdenkt, dat hij denkt dat ik in het complot zit.
‘Maar waarom praat je niet gewoon met hém?’
Hij is met de pepermolen in de weer alsof hij iemand de nek aan het omdraaien is.
‘Ik weet niet of je dit weet, Guusje…’
Volgt de riedel over het zware weer waarin de universiteit zich bevindt, en deze vakgroep in het bijzonder. De bezuinigingen, de inkrimpingen. Ik weet het wel en ik weet het niet. De cijfers, ja, daarmee heb ik te maken. Mijn studenten mogen niet onder een zes scoren, omdat dat een verkeerd signaal afgeeft. Een frauderende vooraanstaande medewerker zou de overtreffende trap van een verkeerd signaal betekenen. De serveerster schenkt zijn glas nog eens vol.
‘Snap je, Guusje?’
Oesters met peper, ik wist het niet, maar ik volg Abraham de Winters voorbeeld.
‘We willen hem niet ontslaan. Het zou mooi zijn als hij zelf zijn proefschrift voortijdig terugtrekt. Jij leest toch met hem mee, Guusje?’
Als je niet weet wat je zult horen, is het bijna ondoenlijk om het in één keer goed te verstaan. Ik heb het ook als ik iets zie waarvan ik van tevoren niet weet wat het is. Cadeautjes uitpakken is op die manier algauw een zenuwslopende aangelegenheid.
‘Guusje?’
Mijn mond zit vol met oester. Stel dat je niet weet wat je in je mond hebt, zou je het dan wel echt kunnen proeven? Wordt niet alles heel goor als je het niet weet? Ik word overvallen door heimwee, er zijn momenten dat ik de lucht van gegrild vlees niet kan verdragen. Ik schraap met mijn mes over het tafelkleed, om ons heen loopt de tent langzaam vol. Aan lieve dingen denken, bloemen, schapen. Ik denk aan Leon, zijn spitse hoofd, zijn niet-aflatende nieuwsgierigheid naar hoe het zit, naar hoe alles zit, hoe hij zijn haar met twee handen opbolt als hij zichzelf bekijkt in de spiegeling van een ruit, als een of ander wijf, en zucht dat hij een geleerd boek wil schrijven.
‘Jij hebt het toch meegelezen, Guusje?’
Ik weet niet meer of ik het Leon hardop vroeg of het alleen maar had gedacht: Waarom zou je een geleerd boek willen schrijven? Waarom wil je niet iets schrijven wat iedereen kan begrijpen?
‘Leon is heel ambitieus,’ zeg ik, en ik spoel de oestersmaak weg met een slok prosecco. Het klinkt gek dit te zeggen. De mensen van wie ik hou – Leon, Ellie, mijn vader, maar die telt niet, Lucas, telt ook niet: zo bezien tellen Leon en Ellie ook niet – hebben geen contouren. Ze hebben geen begin of einde. Karakteriseringen zijn voor de buitenwacht. Ik probeer mijn ongemak weg te lachen. Abraham de Winter hangt achterover in zijn stoel, alsof hij zijn interesse verliest, alles is interessanter dan ik.
‘Het is vrij simpel,’ zegt hij. ‘En het hoeft niet zo pijnlijk te zijn als het in eerste instantie misschien klinkt.’
Voor het eerst zie ik dat hij een armband omheeft. Het is zo’n zilveren band die net niet helemaal sluit, ik vraag me af of het een ding is dat kanker zou moeten voorkomen. Abraham ziet dat ik ernaar kijk, hij draait hem om en om, hij is een beest met harige polsen, het witte overhemd, het blauwe jasje met de zachtgele pochet, ze kunnen zijn ware identiteit niet verhullen, sterker nog: ze onderstrepen die.
Ik staar naar die zilveren armband, die ik nu al ‘die idiote zilveren armband’ heb gedoopt. Bij nader inzien denk ik niet dat het zo’n kankergeval is.
Het grote woord hangt in de lucht. Plagiaat. De vraag is of Leon plagiaat pleegt, of gewoon slordig is met zijn bronvermeldingen.
Leon, die zichzelf bekijkt in de winkelruit, altijd bezig de lok die op zijn voorhoofd valt in de scheiding opzij te plakken. Twaalf jaar geleden was hij student-assistent en volgde ik college bij hem, teksteditie. Ellie was gewoon nog een vrouw van middelbare leeftijd met brede heupen en een goed humeur, die er eer in schiep persoonlijke gesprekjes te voeren met studenten en op een typemachine met een kaartenbak ernaast de administratie bij te houden. Abraham de Winter was het intellectuele geweten op de achtergrond, meestal op reis voor internationale congressen, over tweedetaalverwerving en dat soort zaken. Hoe vaker hij weg was, hoe legendarischer de status van zijn colleges werd. Leon had slap rossig haar, was lang, had een uilenbril en een hoge stem. Daarbij kwamen dan nog zijn bruine ribfluwelen broek met steekzakken, zijn roodgeruite overhemd met spencer, de altijd een beetje openstaande mond, en de acne rond zijn wipneus. Iedereen was lelijk vroeger. Maar acne, op zijn leeftijd. En zijn flauwe grappen; hij had bij een restaurant gewerkt en daar hield hij maar niet over op. Hij kon een hamster imiteren. Daar stond zijn hartstochtelijke en ongerijmde drang tegenover de briefwisseling tussen een obscure negentiende-eeuwse schrijver en diens nog obscuurdere kompaan tot in voetnoot nummer 305 te boekstaven. Toen we een keer allebei tot ’s avonds laat in de bibliotheek hadden zitten werken aan al die obscuriteit – ik was er raar goed in, voor mij was het een perfecte manier om mezelf bezig te houden, cryptogrammen oplossen maar dan met zogenaamd nut – vroeg hij of ik zin had om bij hem te komen eten. Zijn vrouw was al de hele week een nieuw kookboek aan het uitproberen, en maakte veel te veel eten, hij klopte erbij op zijn buik, wat ik best een intiem gebaar vond. Het regende hard, en hij trok een foeilelijk regenjack aan over zijn colbertje. Soms denk je dat je iemand opeens zien kunt in zijn ware gedaante, gestript van alle vertoon, en dat gebeurde bij mij op het moment dat Leon voor me uit fietste door de stromende regen, af en toe achteromkijkend of ik hem nog wel volgde, bezorgd, blij als hij me zag. Onverholen blij.
De laatste jaren ging hij zorgvuldiger om met zijn uiterlijke verschijning. Was het een maskerade of was het de tijdsgeest? Het is zijn redding dat het nu normaal is voor mannen om in de spiegel te kijken, en niet voorbehouden aan homo’s. Achteraf gezien denk ik dat hij het vroeger gewoon niet wist: wat te doen met zijn beharing, zijn lichaam, hoe het aan te kleden. Hij wist niet hoe ver hij erin kon gaan en deed toen maar helemaal niets. Nu ruikt zijn gel naar snoepjes, Borinda zou zeggen: ‘Slecht spul’, met de nadruk op ‘spul’. Een geleerd boek moest het dus worden. Natuurlijk zou ik hem helpen, met hem meelezen, meedenken.
‘Je moet me helpen, Guusje.’
Is het Abraham de Winter die dit tegen me zegt? Hij slurpt de oesterschelp leeg, zo… zo geroutineerd. Pijpen, beffen, waarom denk ik überhaupt aan dat soort zaken, en niet gewoon aan zure kroketten. Het is een moeilijk etablissement, dit, met strikte regels. Degene die komt vragen of het smaakt gaat niet over de drank, zelfs niet over gewoon water. Om ons heen wordt geklonken en gedronken, het is hier iedere dag feest, ook als wij er niet bij zijn.
‘Ik heb zo nog mijn werkgroep,’ zeg ik, en houd mijn hand op het glas.
Abraham de Winter kijkt de andere kant op, veegt zijn oesterlippen af aan zijn servet. Nu, het komt er nu op aan, ik moet iets zeggen, iets wat hout snijdt, het ongemak uit de lucht haalt, ons straks weer rustig ieder ons weegs laat gaan, met goede gedachten over elkaar. De zon schijnt, waar hebben we het over.
‘Ik weet het niet, Abraham.’
In één klap weet ik het weer. Door mijn naam te noemen onderstreept hij het hiërarchieverschil tussen ons. Hij bepaalt op welke voet we met elkaar verkeren, en die voet is semivertrouwelijk. Omgekeerd werkt het niet: zijn voornaam noemen is niet aan mij, het klinkt potsierlijk, of eigenlijk gewoon als een faux pas.
‘Je telefoon gaat,’ zegt hij, en hij gebaart naar de serveerster. Leon, het zal Leon zijn, hij is naar mijn sportschool gefietst, en toen naar mijn huis, heeft de route twee keer afgelegd, waar ben je dan, ik sta voor je deur. Guusje, waar ben je? Alles komt altijd uit, waarom zei mijn vader dat almaar tegen me? Ik rits mijn tas open, graai tussen mijn papieren, agenda, boek, krant, de telefoon houdt zich alweer stil, wat moet ik hem straks zeggen, hoe kan ik mijn beste vriend controleren, hem verraden, zonder Leon dooft écht het licht.
‘Ik zal hem uitzetten,’ mompel ik. Gedienstig. Te gedienstig. Abraham de Winter houdt van weerwerk, daarom zit hij waar hij nu zit, boven op de rots. Hij schraapt zijn keel, opeens vind ik het verontrustend dat het grijnzen is opgehouden, alsof hij me niet langer monstert, niet meer de kosten tegen de baten afweegt, alsof hij net heeft geconcludeerd dat deze hele lunch een zinloze investering is.
Ik haal even adem. Hij is weer rechtop gaan zitten, zijn gezicht staat anders nu, het loeren is opgehouden. Hij kijkt me aan, oprecht geïnteresseerd in wat gaat komen. Opeens snap ik Ellies zachtheid voor hem. Had ze zelfs niet gezegd dat hij haar ontroerde?
‘Maar… wat me wel opvalt…’
Ik ga het zeggen en alles bevriest terstond in deze überhippe tent, beeld en geluid. De man aan het tafeltje naast ons kijkt naar zijn glas als in trance, het meisje dat bij de garderobe de wacht houdt staat roerloos met een jas in de aanslag. Hoe heb ik kunnen denken dat er geen zon door deze ramen naar binnen kon vallen? Een loodrechte straal heeft mijn lepel weten te vinden, en vertaalt zich in een duizelingwekkend prisma dat de hele zaak in lichterlaaie zet. Ik kan de ogen van Abraham de Winter niet meer zien achter zijn fonkelende brillenglazen. Ik praat tegen een man zonder gezicht. Maar ik zeg tenminste iets. Ik heb zijn aandacht weer.
‘Hij zegt eigenlijk nooit meer iets over Britt, of Birte, hoe heet ze,’ zeg ik. ‘Die vrouw, die hersenwetenschapster. Terwijl hij in het begin zo enthousiast was over haar.’
Hij draait aan zijn armband.
‘Dat is vreemd,’ zegt hij. Ik drink mijn glas leeg, de serveerster staat al met het pinapparaat aan onze tafel. Hij pakt een smal etuitje uit zijn binnenzak. ‘Hij heeft net het hoofdstuk ingeleverd dat over neurologie gaat.’
Ik vraag me af of ik altijd alleen zal blijven. Of ik gedoemd ben om met andermans kinderen in het park te lopen. Of dat mijn straf zal zijn. Maar waarvoor moet ik gestraft worden? Voor het feit dat ik met de duivel in zee ga. Dat ik me niet in mijn prosecco verslik als Abraham de Winter me zijn voorstel doet. Hij kleedt het ook voorzichtig in. Niemand heeft er wat aan als dit een al te grote zaak wordt, zo vertelt hij het. Het zou niet alleen een persoonlijke afgang zijn voor Leon, maar ook voor de vakgroep, en voor de universiteit, en voor de literatuurwetenschap, waar toch al snel geringschattend over wordt gedaan. Kan ik me nog herinneren dat…
Ik begin al te knikken voor hij zijn zin kan afmaken. Niet aankomen met Karel van het Reve nu, Leons grote held. Toen hij dertig werd kwam Door aanzetten met een speciaal voor Leon gesigneerd exemplaar van Luisteraars! ‘Zo’n briljante titel,’ zei Leon. Ik stemde braaf in, ook al zag ik de briljantie niet helemaal onmiddellijk.
Abraham had aan mij als informant en tussenpersoon gedacht, en hij trekt er een gezicht bij alsof ik me wel enorm vereerd zal voelen. Ik ben de uitverkorene, de vertrouweling. Hij bedoelt: ik ben de judas.
Wat heb ik toch allemaal gedacht? Een speciaal fonds, een nieuw bestaan, ik als gastdocent naar België? De basiliek in Leuven in mijn achtertuin, ik kan nog net de contouren van de spitse toren zien. Verder is er acute mistvorming, verdwijnt het door Europese gelden gesubsidieerde visioen in een niet bij te houden tempo.
‘Jij bent toch zijn eerste meelezer?’
‘Mmmm.’
‘Vraag ’m gewoon naar zijn bronnen.’
‘Die staan in zijn notenapparaat.’
‘Ja, maar vráág hem ernaar. Hoe hij op zijn onderwerp is gekomen.’
‘Mmmm.’
Toevallig ben ik zelf afgestudeerd op dat ‘mmmm’ en andere zogenaamde minimal responses. Ik heb ze altijd beschouwd als tekenen van instemming, wist zelfs nog een m/v-draai aan mijn onderzoek te geven, namelijk dat vrouwen vaker minimal responses geven dan mannen, in betekenis variërend van ‘ik luister’ tot ‘ik ben het met je eens’. Nu ik mezelf zo hoor ‘mmmm’en met Abraham de Winter, schittert de ware betekenis van dat ‘mmmm’ me opeens vol in het gezicht: lul maar raak.
Hij steekt me zijn hand toe voordat ik helemaal doorheb dat we nu kennelijk iets aan het beklinken zijn. Ik vraag me af wat we dan hebben afgesproken, wat het precies inhoudt, onze deal. Nogmaals – tegen wie heb ik het eigenlijk, ik ben bang dat ik tegen mezelf praat – ik hoef alleen maar Leon aan te geven, ik hoef alleen maar te zeggen dat hij in zijn proefschrift de boel aan het overschrijven is. Opeens is het onverteerbaar dat ik me bij de garderobe door dat meisje in mijn jas laat helpen, gewoon weer buiten loop, terwijl de oesterlucht in mijn haren zit en ik niet meer dezelfde persoon ben met mijn vaste, betrouwbare perspectief.

 

© 2016 Marja Pruis

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum