Leesfragment: Vloed en bodem

06 februari 2016 , door Per Leo
| | |

Op 9 februari verschijnt Vloed en bodem van Per Leo (Flut und Boden, vertaald door Marion Hardoar en Hans Driessen), bij ons een fragment uit het eerste hoofdstuk.

Als de jonge historicus Per Leo het naziverleden van zijn grootvader Friedrich onderzoekt, komt hij in een persoonlijke crisis terecht. Om beter met deze duistere 'erfenis' te kunnen omgaan, reconstrueert hij de geschiedenis van zijn familie, die naam maakte in de scheepsbouw en generaties lang een trotse stadsvilla aan de Weser bewoonde. Aan de ene kant ontvouwt zich de levensloop van Friedrich. Als geboren padvinder en rebelse jongeman ontwikkelt hij zich tot afdelingshoofd binnen de SS. Tegenover deze actiebeluste soldaat bevindt zich diens broer Martin, Goetheaan, gepassioneerd beoefenaar van de natuurwetenschappen en nauwkeurig observator van de wereld. Hij vertegenwoordigt 'het andere Duitsland'. Vloed en bodem is een Duitse familiegeschiedenis die de breuklijnen van de twintigste eeuw op fascinerende wijze in beeld brengt.

 

N.B. Op donderdag 11 februari om 20.00 uur gaat Per Leo bij het Goethe-Institut in gesprek met Krijn Thijs over zijn roman Vloed en bodem. U kunt hierbij aanwezig zijn.

 

[...]

Toen grootvader in januari 1993 overleed, liep het lange hoofdstuk dat onze familie in de geschiedenis van dit huis had geschreven, op zijn einde. Bijna twee jaar uitstel van executie was grootmoeder nog vergund, toen bezweek m41 onder de hypotheeklast. Vlak daarna bezweek grootmoeder op het postkantoor, voor altijd. Want hoewel het voor mij zo onlosmakelijk met onze naam verbonden is, alsof zijn beeld (en niet het dansende leeuwenpaar) ons wapen siert, is het een feit dat de Leo’s zich dit huis alleen nooit hadden kunnen permitteren. De Langes konden het zich permitteren. De Leo’s, dat waren sinds bijna vier eeuwen lutheranen met opleidingstitels. De Langes was in dit geval een weduwe met industriële bezittingen. In 1909 had Elisabeth Lange het grote huis in de Weserstraße van haar neef, de Bremer reder Friedrich Bischoff, gekocht. Haar aandelenbezit hoefde ze daarvoor niet aan te spreken. Een deel van het bedrag dat de familie van haar vroeg overleden man had ontvangen toen de werf Lange & Zonen in 1893 in de oprichtingsboedel van de Bremer Vulkan ag was opgenomen, was voldoende. Ze betrok zelf de bel-etage; het gezin van haar dochter Gesine, mijn overgrootmoeder, stelde ze de woonruimtes op de eerste verdieping ter beschikking. Haar man jonge gymnasiumleraar uit Thüringen, in wie men een toekomstig geleerde zag, mocht de zolderverdieping als bibliotheek en studeerkamer inrichten. Zes jaar lang werd het huis nu overeenkomstig zijn stand bewoond. Zijden jurk en opgestoken haar, strohoed en keizerssnor, examen Latijn en matrozenpakje, theekransje, croquet en piano – drie generaties van een bourgeois modelfamilie onder één dak. Toen sneuvelde Heinrich op de heuveltop van Les Éparges, niet ver van Verdun. Toen smolt het vermogen door de inflatie. Toen vielen de drie verdiepingen, die eerst een eenheid hadden gevormd die door een huistelefoon werd verbonden, uiteen in percelen met elk een gezin. Als iemand overleed, werden ze opnieuw verdeeld.
In 1973 overleed Gesine. Afgezien van het feit dat haar zoon Heinz, met wie ze meer dan drie decennia de eerste verdieping had gedeeld, nu voor zichzelf moest zorgen, bleef aanvankelijk alles bij het oude. En toch was dat het begin van het einde. Want nu was het huis ineens van mijn grootvader en zijn broers. Vier geboren Leo’s. Een grandioos misverstand, dat m41 met de moed der wanhoop nog één keer probeerde te verlengen toen hij zijn naam in het kadaster naast die van de bank liet inschrijven. Toen hij enkele jaren later weer werd geschrapt, was het alsof men een vergissing had opgemerkt.
Als de goed opgeleide Leo-jongens tot op zekere hoogte met het oog op een huwelijk geaccepteerde gasten waren in het paleis van de Lange-meisjes – hoeveel temeer was het dan de dochter van de dorpssmid, Trina Dodenhoff, die in 1935 de vrouw van mijn grootvader Friedrich Leo werd en sinds 1958 de bel-etage met hem bewoonde. Had haar dood het niet verhinderd, dan zou grootmoeder in maart 1995 weer naar haar geboorteplaats zijn verhuisd. Naar haar dochter v37, op een boerderij. Terug naar de heide. Maar ook naar huis? Als je de tegenstrijdige uitspraken mag geloven die ze tijdens haar laatste maanden deed, wist ze dat zelf niet. Dat ze nooit naar de stad zou zijn gegaan, kon je er wel uit opmaken. Daarna weer de angst voor het einde. Het spreekwoord over de oude boom die je niet meer verplant. Als er bij grootmoeder ooit zoiets als gehechtheid aan de Weserstraße is geweest, dan moet die heel laat zijn ontstaan. Net als bij mij.
Niets van wat ze bezat had Trina ooit het gevoel kunnen geven dat ze in de villa op de juiste plek was, ook haar man niet. Ze betaalde bijna geen huur. En toch leek het alsof ze het recht om er te wonen wilde verdienen door aan te tonen dat ze haar woonplek waardig was. Haar verheven moralisme, al de achs en o’s bij cultuurdingen, het demonstratieve bladeren in werken van Schiller, Beethovens negende, het door haarzelf geborduurde familiewapen – waren dat niet allemaal onhandige pogingen zich net zo lang op te vullen tot het huis haar eindelijk paste? En toen was ineens iedereen die haar ooit toegang had verleend, dood.
Het lijkt of we ons allebei, grootmoeder en ik, pas na grootvaders dood ongedwongen door dit huis konden bewegen. Maar daarvoor hadden we het gezelschap van elkaar nodig. Zij dat van mij, omdat ik haar behandelde als een vanouds ingezetene bewoonster die in het grote huis thuishoorde als de schaakbordtegels in de entree en het paviljoen in het hoger gelegen deel van de tuin. Ik dat van haar, omdat ze niet méér van me verwachtte dan een paar uur gezelschap. In de twee jaar die grootvaders dood van de hare scheidden, was grootmoeder voor mij in elk geval de ideale bewoonster van het grote huis, omdat ze de minste ruimte in beslag nam. Omgekeerd zal ik voor haar waarschijnlijk het huis van een zekere legitimiteit hebben voorzien. Ze zag in mij een rechtmatige eigenaar, een geboren Leo, een erfgenaam, niet voor de wet, maar voor haar gevoel. Althans, die indruk kreeg ik.
Over de uren die we daar samen doorbrachten, valt niet veel te vertellen. We waren beiden moe, zij van haar leeftijd, ik van mijn jeugd. Nu is vermoeidheid op zich niet iets onaangenaams. Integendeel, maar moe moet je wel kunnen zijn. En hier kon ik dat eindelijk. De toch al nauwelijks merkbare aanwezigheid van mijn grootmoeder verdampte tot een homeopathisch residu als ze zich na het eten voor een middagdutje op haar kamer terugtrok. Ik liep naar de wintertuin, ging in een ligstoel liggen, trok een dikke wollen deken tot aan mijn kin op en keek toe hoe mijn gedachten mijn hoofd verlieten. Dat was het mooiste uur, daarvoor kwam ik. Het huis was nu stil en ogenschijnlijk leeg, zonder dat ik me ook maar enigszins eenzaam voelde. Het omgaf me als een groot zacht omhulsel. De besluiteloze studie, de niet-verliefde vrouwen, de als een dwaallicht heen en weer bewegende ambitie, Lisa en Lyotard, dat alles was nu ver weg. Achter de dikke muren leek de wereld ingeslapen. De auto’s op de kasseien; een ruisen in de verte. Dan weer stilte. Voor me lag een eindeloze uitgestrektheid van weilanden, bomen, water en de akkers van het Oldenburger Land. Het kriebelende gevoel dat daarbuiten iets gebeurde waarop ik moest ingaan, zonder het te begrijpen; de latente vluchtimpuls, het gejaagd zijn, dat alles kwam tot rust. Plotseling was het niet alleen dag – plotseling werd ik verwarmd door de zon die door de takken van de kastanjes en de grote, door klimop omkranste ramen naar binnen scheen. Ik dutte een paar minuten in, werd weer wakker, dutte weer in of ook niet, het deed er niet toe, nu eens trok een wolk voor de zon, dan weer gaf ze haar warmte vrij, een lijster zong, en toen mijn grootmoeder kwam om me voor de koffie te halen, deed ik of ik sliep.
Maar vandaag: niets van dat alles.
Grootmoeders vermoeidheid had scherpe contouren gekregen. Die had vaste vorm gekregen in een ontdaanheid die niet van haar gelaatsuitdrukking week, en in de pijnlijke slepende zwaarte van haar bewegingen. Mijn vermoeidheid daarentegen was vervlogen. Ik had in Freiburg eindelijk, eindelijk! de decorstukken van een zogenaamd leven in vrijheid gevonden, en nu droeg ik ze als ordetekens met me mee. Al sinds het eind van de zomer voelde ik me tamelijk onaantastbaar. Bovendien wisten we beiden dat dit onze laatste ontmoeting in Vegesack zou zijn. Als ik me het goed herinner, vond het middagdutje niet plaats. Of dat viel door de noodsituatie korter uit dan anders. Het huis in de Weserstraße stond op het punt de Leo’s uit te spugen, en nu moesten de spullen van de grootouders van hun ruimtes gescheiden worden. Nog één keer kruimelvlaai bij het raam van de woonkamer, vervolgens zette ik de bijl in de voorwerpen die met hun omgeving waren vergroeid, en begon ik te vernietigen waarvan ik net was gaan houden.
Welke boeken moeten mee naar de hei?
Kan me niet schelen, de biografie van Goethe misschien, voor de rest kan het me allemaal niet schelen.
Neem mee wat je wilt, zei ze nog. Het was de uitnodiging waarop ik al jaren had gewacht zonder me daarvan bewust te zijn. Natuurlijk wist ik dat grootvader een nazi was geweest. En ik wist het niet. Waarom had het me nooit geïnteresseerd? Ik studeerde geschiedenis, ik dacht dat ik links was. Waarom had ik mijn vader, met wie ik over bijna alles ruziemaakte, niet de duimschroeven aangelegd? Waarom had ik er nooit een punt van gemaakt dat hij zijn vader nooit had aangepakt? Waarom had ik nooit het gordijn opgetild dat de twee onderste schappen van het boekenrek bedekte?
Dikke blauwwit bedrukte stof: dat beeld zou wel eens tot de vroegste herinneringen aan de Weserstraße kunnen behoren. Het gordijn was immers voor het kleine kind, als het de lange, ruime gang tussen de voordeur en wintertuin afliep, een van de weinige dingen die het op ooghoogte zag. Maar ik was de grond ontgroeid en boog nooit meer dieper dan de schappen met de fotoboeken over fauna en geologie. Ik zag het blauwwitte gordijn daaronder, en ik zag het niet. Hadden ze me verboden erachter te kijken? Het was waarschijnlijk eerder een van de vele betoveringen van het huis, die ervoor zorgden dat je niet vroeg wat zich toch op dit nooit eerder vrijgegeven toneel had afgespeeld. En nu knielde ik op de vloer en deed gewoon wat grootmoeder me had gevraagd. Ik sorteerde de boeken die zij wilde bewaren en die ik wilde meenemen. Alle boeken. Ook die achter het gordijn.
Het was alsof ik al mijn terughoudendheid tegenover mijn grootouders op het eerste het beste en tegelijk laatst mogelijke moment had opgegeven. Toen voor de eerste en enige keer niet alles ging als altijd. Zoals in een van die films waarin een schat precies op het moment wordt gevonden waarop de grot waarin hij verborgen ligt zich met water vult, griste ik de hele inhoud van de vergifkast achter het gordijn vandaan, mompelde een paar zinnen over mijn interesse in de contemporaine geschiedenis en pakte het materiaal in kratten, die ik meteen in de auto verstouwde, alsof ik bang was dat grootmoeder elk moment tot zichzelf zou komen en zou begrijpen wat ze zojuist had toegestaan. Ze kende immers de zwakke plekken van haar man. Of het ook de hare waren, had ze altijd goed weten te verbergen. Nog tijdens de koffie had ze het gesprek op grootvader gebracht, ook dit was een eclatante inbreuk op de regels. Ze leek me te vertrouwen – maar met wie had ze ook anders moeten praten? Haar vertrouwen was riskant en was vol hoop. Ze wist dat het met het voortleven van haar man in de herinnering niet zo goed gesteld was; maar ze leek nu begrepen te hebben dat daardoor ook háár voortleven in de herinnering was aangetast. Merkte ze plotseling dat ze toch nog wat wilde, iets wat niet meer haar leven, maar haar dood betrof? En toch zei ze toen niets. Niet meer in elk geval dan dat er kennelijk te vertellen viel. Ik moest in elk geval niet alles geloven wat over hem werd verteld. Hij was een fantastische man geweest. Maar wie zou dat nou willen weten? Iemand zoals hij had het gewoon niet makkelijk gehad in zo’n familie. Een opstandig persoon! Idealist! Hoe zíjn grootmoeder het hem moeilijk had gemaakt, alleen maar omdat hij anders wilde zijn! En toen dat auto-ongeluk tijdens de oorlog! De medicijnen voor zijn hoofd! Ach. Maar iedereen die hem vroeger had gekend. En de politiek! Ach, de politiek.
Precies, de politiek. Daar heb ik me ook altijd al voor geïnteresseerd, zei ik. De aard van die interesse weldoordacht in het midden latend ontvreemdde ik van mijn grootmoeder wat ze me meende toe te vertrouwen. Nadat de laatste krat in de kofferbak was ondergebracht, moest ik weg. Onverschillig, bijna overhaast, nam ik afscheid. Grootmoeder kreeg niet eens meer de kans me naar de deur te brengen. Ik liet haar gewoon staan. In de fel verlichte gang, tussen allemaal open verhuisdozen. De rit naar de binnenstad van Bremen, waar mijn moeder sinds de scheiding weer woonde, leek wel een vlucht. Pas op de snelweg, toen ik alleen nog een lichtbron was tussen vele andere die snel uit Vegesack wegreden, voelde ik me veilig.

[...]

 

Copyright © 2014 Per Leo
Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Marion Hardoar, Hans Driessen & Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum